Ieder boek
van Karel Čapek is bijzonder. ‘Een doodgewoon leven’ is het vierde boek van hem
dat ik in korte tijd lees. Het is een volslagen ander boek dan de drie die ik
eerder las en alweer prachtig. In het boek schrijft een spoorwegbeambte aan het
eind van zijn leven zin levensverhaal op, een doodgewoon leven. De dokter vindt
zijn autobiografie en geeft deze aan het begin van het boek aan de heer Popel.
De laatste kende de overledene ook als een gewoon iemand.
“Dus hij
is overleden, dacht de oude man bedroefd. Dat moet dan wel een heel gewone zaak
zijn, overlijden, wanneer zelfs zo’n normale man ertoe in staat is. Maar hij
ging zeker niet graag, misschien dat hij daarom die biografie had geschreven,
omdat hij zo aan het leven hing. Wie zou het zeggen: zo’n keurige man, en pats-boem,
overleden.”
De
spoorwegbeambte houdt ervan dingen op orde te brengen. Het doet hem denken aan
de tijd dat hij met pensioen ging. Er mocht niets onafs blijven rondslingeren.
Alles werd gearchiveerd voor zijn opvolger, zodat hij met een gerust hart weg
kon gaan. Zo wil hij ook zijn leven afsluiten. Al zijn papieren zijn
gerangschikt: diploma’s, brieven, akten. Alleen zijn levensverhaal ontbreek. In
zijn leven is niets buitengewoons voorgevallen. Hij schept zelfs genoegen in de
rechtlijnige en duidelijke weg die achter hem ligt. Een deugdelijke, effen weg,
zonder avontuur.
In de
eerste helft van het boek beschrijft hij op schitterende wijze chronologisch de
verschillende fasen van zijn leven. Hij is een slim wat in zichzelf gekeerd
jongetje. Binnen de werkplaats van zijn vader bouwt hij zijn eigen wereld op.
Later ontdekt hij dat er een tweede, hogere wereld is: de buitenwereld, bevolkt
door de pastor, de meester, de dokter. “Het was de eerste indeling van de
wereld naar rang en macht.”
Als kind blijft
hij een eenling. Hij bewondert mateloos de schilderszoon vanwege zijn
brutaliteit. Hij wil indruk op hem maken, verminkt zichzelf hiervoor, maar het
lukt hem niet om vriendschap te sluiten met hem. Als student woont hij in de hoofdstad.
Een beangstigende omgeving. Hij zit op zijn kamer en schrijft gedichten. De
acht jaar middelbare school warren een voorbereiding op het eindexamen. De
studententijd is de voorbereiding op het leven. Maar hij beseft dat het niet om
voorbereiding gaat, maar om kennis “en dat hij op dat moment al bezig was om
iets en iemand te worden.”
Hij stopt
met studeren, vindt werk aan het spoor en ontmoet hier zijn vrouw. Čapek
beschrijft het allemaal in een rustige, uitgebalanceerde stijl. Het leven van
de spoorwegbeambte glijdt aan je voorbij. Het lijkt allemaal zo snel te gaan en
zo weinig betekenis te hebben. “Uiteindelijk zijn het vooral twee krachten die
de levensloop voorwaarts schuiven: gewoonte en toeval.”
Ondanks
deze twee krachten ziet hij zijn leven als een lang treinspoor, dat
terugkijkend al grotendeels vast lijkt te liggen. “Nu zie ik hoe mooi en
samenhangend alles zich vanaf de kindertijd ontvouwt.” Hij kan genieten van
zijn werk. De regelmaat bevalt hem. Ook zijn vrouw heeft hij lief, maar er iets
niets bijzonders aan. Het feit dat hij er soms over fantaseert haar in haar
slaap om te brengen, stopt hij weg.
Halverwege
het boek treedt er een breuk op. De monoloog wordt een dialoog. Andere stemmen
laten zich horen in zijn hoofd. Dat doodgewone leven, die idylle is flauwekul.
“Het was geen gelukkig leven, het was een verschrikking, zie je niet dat het
een verschrikking was?”
Er blijken
vele naturen in hem te zitten: de hypochonder, de man met de ellebogen, de
dichter en nog meer. De verteller raakt in paniek, andere personages
overstemmen hem. Hij is met velen. Het doodgewone leven is een veelheid aan
levens. Čapek weet deze overgang heel mooi te beschrijven. Het wordt een soort
meerstemmige autobiografie, een uniek genre. Karel Čapek bewijst voor mij met
dit boek wederom dat hij naast Hrabal een van de grootste Tsjechische
schrijvers van de vorige eeuw was.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten