In 'Gehavende Stad' beschrijft Mike Redmen de Hiphopscene in
Rotterdam. Rond de Lijnbaan klonken Ghettoblasters, cassettebandjes met
zelfgemaakte tracks werden uitgewisseld en je werd uitgedaagd jezelf te
bewijzen. ‘Ik was een vreemde eend in de bijt, maar ik voelde me nergens
buitengesloten.' De omslag kwam eind jaren 80. Rappers pochten te veel. Ze
speelden dat ze in een gang zaten; er waren wapens en vechtpartijen.
Uiteindelijk kon het niet meer heftiger, met als gevolg dat de scene uitstierf.
Dit is een kenmerk van veel muzikale stromingen in Rotterdam.
Het komt op, er is talent en creativiteit, maar het gaat even hard ten onder
als het is opgekomen. Voor de literatuur geldt hetzelfde. Erik Brus en Fred de
Vries hebben er een prachtboek over
geschreven. ‘Gehavende Stad’ gaat over muziek en literatuur in Rotterdam van
1960 tot nu.
Elk van de vijf hoofdstukken van het boek beslaat een
decennium en begint met een plek waar hét gebeurde: De Fles, Eksit, Parkzicht,
Nighttown, Rotown. Ik interesseer mij al jaren voor cultuur in het naoorlogse Rotterdam. Hoe
verder ik in het boek las, hoe dichter ik bij de tijd kwam die ik zelf bewust
heb meegemaakt en ik mijn eigen geschiedenis werd ingezogen.
De basis voor het boek bestaat uit interviews met mensen die
de tijd, de scene, hebben meegemaakt en met materiaal uit die tijd (tijdschriften,
platen, boeken). En uiteraard putten de auteurs uit hun eigen herinnering.
Eén schrijver domineert het boek, Cornelis Bastiaan
Vaandrager. Volgens de auteurs de representant van de Rotterdamse cultuur. Een
groot talent: rauw, authentiek en compromisloos, zoals Rotterdam zelf. De
keerzijde is zijn zelfdestructieve vermogen. Vanaf 1955 schreef Vaandrager in
diverse tijdschriften, hij volgde de moderne jazz en was bevriend met Hans
Sleutelaar. Samen zochten zij aansluiting bij het Vlaamse tijdschrift Gard
Sivik. Zij ontmoetten Armando en met Hans Verhagen vormden zij korte tijd de
Bende van Vier. Hier werd de basis gelegd voor de stijl van Vaandrager:
krachtig, zakelijk en experimenteel. In deze tijd schreef hij zijn beste
verhalen. ‘Leve Joop Massaker’ doet niet onder voor het vroege werk van Reve. Erik
Brus laat in latere hoofdstukken zien hoe het werk van Vaandrager hierna meer
een meer experimenteel wordt. De belangstelling voor het werk neemt echter af.
De persoon Vaandrager raakt met name door zijn drugsgebruik steeds meer
ontregeld.
Het zelfdestructieve gedrag zie je bij andere Rotterdamse
schrijvers. Riekus Waskowsky schreef een paar mooie bundels, werd korte tijd
geprezen, waarna hij zich op de drank stortte en zijn leven verwoestte; weg
talent. Robert Loesberg verwierf in 1974 met 'Enige Defecten' in kleine kring waardering maar
hij werd daarna snel vergeten. De hoofdpersoon uit dit boek is rancuneus, hij
haat de mensen om hem heen: alles moet kapot!
Erik Brus besteedt een aparte paragraaf aan Loesberg. Bij hem
wordt minder nadrukkelijk de link met de
stad gelegd. Loesberg had weinig vrienden in Rotterdam, maar kende bijvoorbeeld
wel Rien Vroegindeweij goed. Erik Brus beschrijft Loesberg meer als uniek
verschijnsel dan als voortbrengsel van deze stad. Hetzelfde geldt voor A.
Moonen. Erik geeft een mooie persoonlijke beschrijving van met name de laatste
jaren van zijn leven, maar gaat niet diep in op het werk en legt weinig verband
met de stad. Moonen wordt niet geciteerd, terwijl zijn rauwe stijl prachtig
aansluit bij Rotterdam.
Deelder komt veelvuldig aan bod. Zijn stijl sluit naadloos
aan op Rotterdam. Hij weet van geen wijken, is een uniek fenomeen. Maar niet
iedereen was even gecharmeerd van hem. Punks spuwden hem in het gezicht bij een
optreden in Kaasee. Veel platenzaken zagen hem liever gaan dan komen, gezien
zijn verzamelwoede gecombineerd met een tekort aan contanten. Vaandrager
lazerde hem een keer van de trap in de Jazzhouse. Deelder: ‘Hij stond mij naar
het leven.’ Eerst was Cor nog handelbaar, maar ineens sloeg het om. Had met
mijn succes te maken. En natuurlijk met drugs. Daar kon hij volgens Deelder
niet tegen.
Deelder probeerde wel alles uit, maar over heroïne zei hij:
‘dat accordeerde niet met mij. Dan ging ik over mijn nek. En ik zat niet te
wachten om als een plantje… Nee dan zocht ik niet. Wel tripten we ons de
pleuris. Jezus. Die ecstasy van nu stelt toch geen reet voor. Acid, daar steek
je wat van op.’ Een helder standpunt! En hij leeft nog, waar Vaandrager
bezweek.
Zelfdestructie zie je ook terug in de muziek uit Rotterdam. Een
stroming komt snel op, het is uniek, het is anders dan in Amsterdam, en er is
succes. Even snel is zo’n stroming weer verdwenen omdat het uit de hand loopt. Fred
de Vries beschrijft de gabberscene, de hardcorepunk en de hiphop. Hij staat
stil bij plekken als Eksit en Backstreet Records, de platenzaak van Peter
Graute, en spreekt met onder anderen Mark Ritsema en Ted Langenbach.
De punkscene vond ik het meest interessant om te lezen. De
opkomst wordt in het boek een raketaanval genoemd. In de Lantaren traden in
januari 1977 de Sex Pistols op, later ook de Ramones. Eksit begon daarna met
punk. De eerste Rotterdamse punkband heette Vissepunk, toen kwam de Debiele
Eenheid en was de beer los: humor, chaos, gestoordheid en de overtuiging dat
iedereen met een gitaar op een podium kon staan en muziek kon maken.
In dit hoofdstuk staan De Rondo’s centraal. Natuurlijk zijn
ze belangrijk geweest - ook interlokaal – maar zij waren van een ander slag dan
de doorsnee punkband. Net als Crass waren zij politiek tamelijk fanatiek. Zij hielden
zaken in eigen beheer en lieten anderen zien dat dat kon. Hun huis
functioneerde als studio, oefenruimte, slaapplaats en plek om ideeën op te
doen. De Rondo’s waren daarin grensverleggend. Maar het waren ook serieuze jongens
zonder interesse in geestverruimende middelen.
Na het uiteenvallen van de Rondo’s ging de punk in Rotterdam
snel ten onder. Je kunt ook zeggen, het werd echt Rotterdams: chaotisch en
zelfdestructief. Drank en drugs kwamen in plaats van creativiteit. Kaasee en
Exit gingen dicht en punk was dood.
Eenzelfde proces beschrijft Fred de Vries voor de hiphop en
de gabber. Op een bepaald moment wordt de sfeer steeds ruiger, er komen wapens
tevoorschijn en de meisjes blijven weg. Dan gaat het hard achteruit, er valt
een dode en het is over met een plek waar alles mogelijke leek.
In de keuze van muziekstromingen die Fred de Vries bespreekt zit
wel een subjectief element. In het jaar 2012 zie je duidelijker wat belangrijke
bands en trends waren dan in de tijd zelf. Dit is in elke cultuurgeschiedenis
een discussie. Was een groot kunstenaar - een vernieuwer - representatief voor
zijn tijd? De schrijvers geven in de inleiding hier een verantwoording voor.
Het gaat niet om wat er populair was bij een breed publiek, maar waar de drang
naar vernieuwing het hevigst was. Het gaat om underground als product van een
rauwe stad. En het duurt kort: drank, drugs, geweld en chaos nemen het over
voordat de scene tot volle bloei kan komen.
De bijna 400 pagina’s Gehavende Stad las ik in één ruk uit.
Toch ontbreken er dingen. Arie Gelderblom komt slechts eenmaal voorbij, terwijl
zijn stijl en zijn levenswandel past in het Rotterdamse patroon. Ook over Bob
den Uyl en Leyn Leynse had ik graag meer gelezen. Tobias Ritman is misschien
weer teveel gevraagd. (Wanneer schrijft iemand eens over deze wonderlijke man?)
Backstreet Records wordt terecht geroemd. Leuk is dat Hans aan de Spoorsingel
voorbij komt. De Plaatboef en Haddock horen in hetzelfde rijtje thuis. Eén band
had wat mij betreft een heel hoofdstuk moeten krijgen: Kiem! Meer Rotterdam kun
je niet krijgen. Maar ik zeur. De
Gehavende Stad biedt een rijke Rotterdamse cultuurgeschiedenis.
De antipathie voor Zuid vind ik fascinerend. Ted Langenbach
en Deelder hebben een behoorlijke afkeer van Zuid. Terwijl daar alles nog een
tandje harder en Rotterdamser is dan in Noord. Wat Rotterdam is voor Amsterdam,
is Rotterdam-Zuid voor noorderlingen: de goot. Dat moet de schrijvers van dit
boek toch aanspreken.
Dave von Raven van de Kik werd er heel neerslachtig van. ‘Een
achtergebleven gebied waar alleen uitschot woonde:’ ’s ochtends naar de Edah om een frikandel te
halen. We hadden ook geen wc, dus we stonden allemaal te zeiken in een soort
vaas.’ Er werd wel eens iemand op straat neergeknald, maar er gebeurde ook
leuke dingen: ‘een hoop blowen en lekker platen luisteren.’
Er was meer op Zuid. De rij jongerencentra is lang: Larenkamp, Baroeg, Uitbraak, Berenei, Blokhut en natuurlijk de Chillup. Deze jongerencentra gaven beginnende bands een podium.
In het laatste decennium, hoofdstuk 5 in het boek, is de
literatuur als subversieve beweging zo goed als verdwenen. Er is ook minder
goed één Rotterdamse stroming aan te wijzen. Sanneke van Hassel, Anne Vegter en
Abdelkader Benali zijn heel verschillend; bovendien niet aan de drank of rijp
voor het gesticht. In de muziek geldt hetzelfde. De Kik en Rats on Rafts hebben
niet veel meer gemeen dan dat ze uit Rotterdam komen en de bandleden een
recht-voor-zijn-raap-mentaliteit hebben.
Misschien zijn stadsgrenzen minder belangrijk geworden. Maar
het kan ook te maken hebben met ons nabije standpunt. De echte underground
beweging wordt pas over 20 jaar met terugwerkende kracht zichtbaar.
Treurig is het tegenwoordige gezeur van een aantal helden uit
het boek. Paul Elstak leeft weggestopt in Rhoon en komt nauwelijks meer in de
stad, vooral vanwege het groot aantal buitenlanders aldaar: ‘vroeger was het er
nog gezellig’. Ted Langenbach ziet het evenmin nog zitten: ‘we worden steeds
minder tolerant.‘ Ook voor Ted tijd om naar Reetketelpikkummerschans te
verkassen. Mike Redman blijft ondertussen zoeken naar andere wegen in de muziek
en daarbuiten, en is nog steeds productief.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten