Het was alweer bijna een jaar geleden dat het vorige deel
van het dagboek van Frida Vogels uitkwam. Ik had het in april dit jaar glad
gemist: nergens iets over gelezen of aangekondigd gezien. Gelukkig trof ik dit
deel tegen een zacht prijsje aan op de Dordtse boekenmarkt.
Op de eerste pagina brengt iets Frida al op de rand van
tranen. Dat begint goed. Zij maakt het vooral zichzelf erg moeilijk. Zij heeft
bijvoorbeeld een fluit gekocht, twijfelt over de klank en kan daar eindeloos
over doorzeuren. Ze kan haar man Enzo, die muzikaal erg begaafd is, om raad vragen
maar zij heeft redenen om voor hem te verzwijgen dat zij fluit speelt. “De
doodeenvoudige oplossing van die problemen , E. de fluit laten horen, ligt voor
het grijpen en toch schrik ik daarvoor terug, god mag weten waarom.” Dit is in
een notendop Frida Vogels.
Soms gaat zij ver in haar zelfbeschrijving. Over het zich
niet toestaan van plezier schrijft zij in termen als vrijwillige
zelfverminking. Zij heeft ook moeite met de grilligheid van de materie. ”Zo sta
ik eindeloos met mijn kop tegen de muur te slaan, in de hoop dat de muur moe
zal worden.” Ik moet er wel vaak om
lachen (niet schateren) hoe zij haar gevoelens weet te beschrijven,
bijvoorbeeld: “Je hebt ellende in soorten, als je een nieuwe soort meemaakt
denk je eerst dat het een opluchting is.”
In dit dagboek probeert Frida voortdurend de rust te vinden
om aan haar boek te werken. Meermaals komt ter sprake dat zij de deurbel
negeert, wat tot conflicten leidt met Enzo. Daarentegen is zij zeer behulpzaam
en ziet het als haar plicht te zorgen voor een tante van Enzo die in het
ziekenhuis ligt. Elke nacht slaapt zij bij tante Flora en heeft echt interesse
in haar, hoewel zij dit later weer ontkend tegenover Enzo.
Ziekte en dood komen veel aan bod in dit dagboek. Naast
tante Flora is de moeder van Enzo voortdurend zwak of ziek. Een collega van
Enzo gaat dood, net als oom Enea en Dea, een belangrijke vriendin van Frida.
Daarbij speelt de dood van zowel Frida’s moeder als vader constant een rol in
haar dagboeken. Zij spreekt hier openlijk over. Heel anders dan de Italiaanse
gewoonten voorschrijven. De dodelijk ziekte van oom Enea bijvoorbeeld wordt tot
het einde toe voor hemzelf verborgen gehouden.
Na weer een dag bij de moeder van Enzo merkt Frida op: “De
tragedie van oude mensen is dat zij oud zijn. Daar denk je niet genoeg aan”. De
hele last van het verleden nemen zij met zich mee: vergroeiingen, versteningen
en verkalkingen.
Er staan een boel moois in dit boek om te citeren. Over
dromen en hoe bevrijdend het was om als kind te ontwaken uit een droom: “Hoe
ouder je wordt … hoe meer dromen en waken tot één taaie massa aan elkaar
koeken.” Haar bezwaar tegen in de provincie wonen: “je put je wijsheid uit de
almanak.”
Dit is deel negen van de dagboeken. Er staan er nog zeven
gepland, totaal 8.000 pagina’s. Ik ken naast mijzelf slechts één persoon (een buurvrouw) die
ook elk deel met plezier leest.
Frida Vogels schrijft gedichten. Een aantal staat in haar
dagboeken genoteerd. Deze vind ik erg mooi:
Weer verbleekte een gezicht.
Weer werd het huis leger en dichter bevolkt met schimmen.
Weer hechten zich trossen betekenissen
aan onooglijke dingen,
weer minder vertrouwt men de eigen stappen
die zo licht vallen, en zo lang naklinken.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten