donderdag 11 december 2025

Simon Vestdijk – De onmogelijke moord


Na het lezen van een roman van Vestdijk kijk ik altijd even in Het gebergte om te zien wat Maarten ’t Hart of Hugo Brandt Corstius erover hebben geschreven. Ik heb meer waardering voor de enthousiaste beschouwingen van ’t Hart dan voor de soms wat zure stukjes van Brandt Corstius. De laatste vraagt zich af of De onmogelijke moord de slechtste Vestdijk is en komt met een warrige en waarschijnlijk grappig bedoelde bespreking, waaruit ik vooral opmaak dat hij het boek niet of slechts vluchtig heeft gelezen, iets waarvan ik hem vaker verdenk bij het lezen van zijn bijdragen aan Het gebergteDe onmogelijke moord is de drieënveertigste roman van Vestdijk en is uit 1966. Het verhaal gaat over een schrijver die langere tijd logeert in een afgelegen hotel om een boek te schrijven. Hij komt erachter dat een van de dienstmeisjes is verdwenen en stort zich obsessief op deze zaak. Het verhaal heeft de spanning van een misdaadverhaal en bevat de nodige vreemde figuren en krankzinnige wendingen, zoals we die kennen van Vestdijk.


De schrijver zit in het naseizoen in het bijna lege hotel en brengt zijn dagen vooral fietsend door. Hij wordt in het restaurant bedient door de eigenaar van het hotel, de heer Kalbas, die door Vestdijk op de eerste pagina’s uitvoerig wordt beschreven. De schrijver uit het verhaal twijfelt eraan of de man aardig is, maar over wat je vervolgens leest krijgt je een beeld van een onsmakelijke man. ‘Hij had een te groot hoofd: met lang haar had hij een dorpsorganist kunnen zijn, wie men liever niet zijn kinderen op les toevertrouwde, met bakkebaarden een Engelse butler uit een detectiveverhaal.’ De schrijver overweegt om hem op te nemen in zijn te schrijven roman. Kalbas is in zijn ogen nieuwsgierig; hij verdenkt hem ervan in zijn papieren te snuffelen, maar veel valt er niet te lezen, want het schiet niet op met die roman. De schrijver brengt naast zijn fietstochten tijd door met zich bemoeien met hotelgasten en het personeel, voornamelijk in zijn hoofd, zoals deze hele roman in het hoofd van de schrijver speelt.

 

Het neuzen in andermans zaken en het filosoferen hierover is iets wat de schrijver graag doet. Dit neemt geregeld paranoïde vormen aan. In het tweede hoofdstuk legt hij de methode van observeren en redeneren uit als quantumtheoretische onderzoekingen. Van de hotelier heeft hij een tweeslachtig beeld: afstotelijk en aardig; deze twee beelden kunnen samengaan, zoals in alles het positief en het negatief naast elkaar kunnen bestaan. In zijn onderzoekingen probeert hij altijd beide paden te volgen, dit geeft de rest van het verhaal die typische Vestdijkiaanse dubbelzinnigheid, waarbij gebeurtenissen die eerst als vaststaand worden omschreven, later weer heel anders in elkaar blijken te zitten. Dit is een van de dingen die voor mij het lezen van de romans van Vestdijk zo aantrekkelijk maakt. Interessant is ook dat Vestdijk in dit hoofdstuk – weliswaar op een wat hoogdravende toon – een beeld geeft van zijn methode van schrijven.

 

De schrijver in het verhaal breekt zich langdurig het hoofd over de namen van de verschillende dienstmeisjes die in het hotel werken. Hij kan ze niet uit elkaar houden en denkt dat er in dit laagseizoen nog meerdere meisjes werken, maar Kalbas verzekert hem dat er nu maar één werkt. Dan hoort hij op een ochtend vanuit de tuin een harde gil uit het hotel komen en ziet hij uit een raam aan de achterkant een stofdoek uitgeklopt worden, of wordt er gezwaaid? Zijn achterdocht is gewekt, hij begint mensen te ondervragen en wil de kamer waaruit de gil opklonk onderzoeken. In zijn hoofd wordt dit een mysterieuze, verboden kamer en hij verwijst hier naar het sprookje van Blauwbaard, iets wat vaker gebeurt in de romans van Vestdijk. 

 

Kalbas en zijn vrouw hebben echter niets gehoord en de schrijver geeft later aan zichzelf toe dat het ook een hallucinatie geweest kan zijn. Zijn naspeuringen zet hij voort en zo komt hij erachter dat het dienstmeisje Jannie Bos ontslagen is vanwege diefstal en dat zij sinds een paar dagen is verdwenen. De schrijver bijt zich helemaal vast in deze verdwijning. Hij geeft zich uit als rechercheur, dreigt mensen dat hij de politie zal inschakelen, hij bezoekt het smoezelige huis van de ouders van Jannie die nauwelijks reageren op zijn vragen en hij spreekt ’s avonds in het donker af met het zusje van Jannie, die hij en passant probeert te versieren. Het levert allemaal weinig op. Een van de sporen die hij volgt is dat van mevrouw van Lorken, een soort jonkvrouw, wonend op het landgoed, getrouwd met een veel oudere man. Zij blijkt verliefd te zijn gewest op Jannie en heeft haar na haar ontslag in het hotel een baan als bediende aangeboden. Het enige wat zij weet is dat Jannie een paar dagen geleden weggegaan is, niemand weet waarheen.

 

Het hoofd van de schrijver slaat meer en meer op hol. In alles ziet hij aanleiding om zijn onderzoek uit te breiden. Overal zijn tekens en aanwijzingen te vinden, zoals in de gil en de stofdoek: ‘En waarom waren er daarna niet meer van die seinen gegeven?’ Mooi is dat hij dit allemaal zelf oproept en dat het overeenkomt met zijn methode van quantumtheoretisch onderzoek. Wanneer de ontknoping daar is komt er een vrede over hem en geeft hij opeens een totaal ander beeld van werkelijkheid: ‘een kristalheldere sfeer, in een duidelijkheid die bijna iets laboratoriumachtigs had, waarin geen fouten of vergissingen meer konden worden begaan, geen keuzes gemist of verkeerd beoordeeld’.

 

Het verhaal eindigt in het hotel, waar de schrijver Kalbas confronteert met wat hij heeft ontdekt. Als de hotelier verbaast is dat hij dit allemaal weet begint hij op te scheppen dat hij (Vestdijk) natuurlijk alles weet omdat hij immers ook de schrijver is van deze roman. Grappig hoe Vestdijk hier inbreekt in zijn eigen verhaal, maar even later weer de schrijver uit de roman aan het woord laat, die bang is vermoord te worden door Kalbas, omdat iedereen hem zal herkennen in het verhaal dat de schrijver beweert te gaan schrijven over de gebeurtenissen rond de verdwijning van Jannie.

 

De onmogelijke moord heb ik met veel plezier gelezen en een slechte Vestdijk, voor zover die bestaan, is het zeker niet, hoewel het ook niet zijn beste werk is. In het boek laat hij weer eens zien hoe goed hij is in het zo onaangenaam mogelijk neerzetten van personages. Iedereen lijkt wel behept met afwijkingen en de slechte karaktereigenschappen zijn bij zijn personages van het gezicht af te lezen; ter afsluiting een voorbeeld van hoe hij de ouders van Jannie beschrijft: ‘De man had niets gezegd, was hij soms stom? Van dichtbij leek zijn gezicht erg groot en onoverzichtelijk, en door een niet al te ingrijpend, maar staag doorvretend leed getekend, als van een oermens, die het geleidelijk verdwijnen van zijn aapachtige trekken betreurt. Samen met zijn vrouw had hij daar gezeten als de laatste vertegenwoordigers van de homo heidelbergiensis, nog niet toe aan de ontdekking van het vuur, al scheen de vrouw enige vorderingen te maken.’

Geen opmerkingen: