Jeroen Brouwers geeft regelmatig aan niet van dagboeken en
brievenboeken te houden: te veel losstaand gebabbel. Hij kwam eind jaren
tachtig wel zelf met twee flinke brievenboeken, waarvan dit deel 1 is. Het zijn
geen gewone brievenboeken, geen kopietjes van verstuurde brieven, maar een
zorgvuldig geselecteerde, soms bij elkaar gevoegde of herschreven serie ‘brieven’
die een beeld geven van zijn leven. Goed gestileerd dus.
Dit deel begint in 1976 bij zijn vlucht uit Vlaanderen. Brouwers heeft zich net in de Achterhoek gevestigd met zijn lief Josefien. Hij wil zich serieuzer dan voorheen op het schrijven richten, zonder het geoudehoer, feesten, ontucht en de badkuipen vol jenever. Voortdurend bevestig hij dat hij niemand ziet, nooit ergens komt en van niets weet. Vooral wil hij ver blijven van het literaire leven. Naar het einde toe merk je dat hij langzaamaan weer verlangd naar wat meer sociaal leven. Even gespiekt in deel twee: tot aan het einde van dit deel verstuurd hij de brieven vanuit Exel. Het geweeklaag over gemis aan menselijk contact zal dus wel aanblijven.
Waar gaat deze kroniek over. Natuurlijk over Brouwers zelf:
zijn huwelijk, zijn huis, het ongewenste kind dat er toch komt. Vooral schrijft
hij over literatuur, over andere schrijvers en over zijn literatuuropvatting.
Hij schrijft veel met bijvoorbeeld Tom van Deel, Angela Manteau en Hans Roest, maar
ook met meer kleurrijke figuren als
Maarten ’t Hart en Gerrit Komrij. Bij de laatste valt mij op dat hij gelijk een
Komrij-stijl aanmeet. Uit bewondering? Het gaat vaak over de uitgeverswereld.
Met uitgevers als Geert van Oorschot, Sontrop en Martin Ros zag deze wereld er
toch een stuk vrolijker uit dan nu.
Mooi is te zien hoe Brouwers in deze jaren steeds meer
succes krijgt. Hij hoopt zelfs op een opwaaiende zomerjurk of een vlucht
regenwulpen, zodat hij een mooi huisje in Frankrijk kan kopen. Hij wordt steeds
vaker gevraagd voor optredens, signeersessie en interviews. Meestal zegt hij
nee, want je wordt toch altijd maar belazerd en ik ben helemaal niet sociaal,
heb niets te zeggen en zuip de avond ervoor een fles jenever om rustig te
blijven.
Vaak ben ik het eens met Brouwers’ oordelen over andere
schrijvers, bijvoorbeeld de onderschatte stijl van Maarten ’t Hart en de
leegheid van een Oek de Jong. De bewondering voor Mulisch begrijp ik echter
niet helemaal. Het leukste blijft het klagen op het leven zelf, hoewel ik had
verwacht dat Brouwers zich met nog meer chagrijn zou uiten in deze brieven.
Misschien dat Josefien hem wat verlichting gaf. Hoewel, tegen het einde van het
boek, wanneer Brouwers op den dool is geweest en het servies elke dag door de
keuken vliegt, bekoelt de relatie enigszins.
Worden er nog Rotterdamse schrijvers genoemd in dit boek?
Jawel. Na wat gekanker op jury’s en de
inteelt in het literaire wereldje van schrijvers die elkander prijzen
toekennen, gunt hij Loesberg een literatuur prijs. Ook A. Moonen wordt genoemd.
Brouwers is bang dat wat Moonen schrijft echt authentiek is.. Hij kan hier
weleens gelijk in hebben. Op naar deel twee.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten