Bij ieder nieuw boek van Koos van Zomeren denk ik dat het zijn laatste zal zijn. In de roman Gevolgen waarover hij schrijft in dit dagboek, kijkt hoofdpersoon Ronald Walraven terug op zijn leven; hij zegt wel dat hij met beide benen buiten het graf staat, maar veel scheelt het niet of hij ligt erin. Van Zomeren mijmert in We gaan zo ook voortdurend over zijn naderende einde. Hij kampt met lichamelijke gebreken, in de bergen wandelen lukt hem niet meer en als schrijver dreigt hij vergeten te worden. Hij schrijft verder over zijn dagelijkse bezigheden, over schrijven (op een typemachine) en over dit dagboek zelf. Het maakt mij niet zoveel uit waarover hij schrijft, het is altijd boeiend, zelfs als hij uitgebreid verslag doet van wat hij op televisie bekijkt aan sportwedstrijden.
Van Zomeren heeft nooit een computer gebruikt. Hij werkte vijfentwintig jaar voor NRC Handelsblad. ‘In het begin kon je als digitaalweigeraar nog op begrip rekenen, soms een half bewonderend, half geamuseerd: o, wat goed van ja. Later met ongeloof, ergernis, in het beste geval schouderophalen. Waarom in godsnaam? Papier, zo omslachtig, zo achterhaald.’ Zijn dagelijkse stukje op de voorpagina verzond hij per fax. Ook zijn boeken schrijft hij nog steeds op de typemachine, de Arbeiderspers accepteert het, hoewel het natuurlijk extra werk is. Ook dit dagboek komt zo tot stand. Wel wordt het steeds moeilijker om typelint te bemachtigen en wanneer zijn machine kapot gaat en ook de reservemachine kuren heeft wordt er een mannetje in Tilburg gebeld, die hem uit de brand helpt, maar voor hoe lang nog?
Toch gaat hij met zijn tijd mee en schaft hij zelf een mobiele telefoon aan: ‘Lijn 7, iedereen met een mobieltje. Ik vraag mij al tijden af wat daar toch te beleven valt, en nu ik zelf een mobieltje heb, begrijp ik het helemaal niet meer. Op de mijne gebeurt niets, helemaal niets.’ Zijn dagindeling is vrij strikt. Vroeg opstaan, twee uur wandelen met zijn hond Ernie, de krant lezen en werken aan dit dagboek. Zijn bureau ligt vol met stapels papier: invallen, stukjes tekst, half afgeschreven verhalen. Hij werkt ze door, gebruikt er wat van en gooit de rest weg. In het begin van dit dagboek ligt hij maanden achter. Hij werkt oude aantekeningen uit tot dagboekfragmenten, maar terwijl hij dit doet maakt hij ook dingen mee die genoteerd moeten worden. Hij leeft in twee tijden, die halverwege dit boek samenkomen. Hij lijkt hard te werken, maar het schuldgevoel steekt soms de kop op: ‘Mijn dagelijkse bezigheden overziend, begint het me te bezwaren hoeveel uren er in ledigheid worden doorgebracht, en hoe weinig daarvan doordringt in mijn dagboek. Het gevoel dat je hele bestaan op een leugen berust en dat de waarheid je op de hielen zit… zou een ander dat ook kennen? Door de mand vallen.’
Naast persoonlijke mijmeringen geeft Van Zomeren zijn mening over dingen die in de wereld plaatsvinden, zoals de verkiezingen, het gruwelkabinet en de verschrikkingen in Gaza. En hij schenkt veel aandacht aan wat hij leest en herleest. Hij geeft zijn ongezouten mening, is enthousiast over veel boeken die ikzelf ook met plezier las, maar geeft evenzeer kritiek op hedendaagse schrijvers die te veel het woordje ‘ik’ gebruiken, bijvoorbeeld de vele overbodige ikken in passages waar maar één persoon aan het woord kan zijn. Ook op televisie merkt hij dit fenomeen op: Chazia Mourali. Ik, ik, ik. Ik ga, ik wil, ik ben, ik zal, ik doe. Hele kruiwagens ik worden over de welwillende muziekliefhebber uitgestort. En dat zijn niet zomaar iks, niet het bescheiden ik van ik ga even een brief posten, nee, dit ik is een bijzondere ik, dit ik staat voor betrokkenheid, emotie, iets existentieels.’ Het publiek vindt het prachtig, Koos van Zomeren moet er niets van hebben.
Naar het einde van het boek toe wordt hij steeds melancholischer, en zijn vertrouwen in zijn schrijverschap lijkt af te nemen: wie zit er nog op zijn boeken te wachten? Gevolgen verschijnt, maar door een probleem met de trein mist hij zijn eigen boekpresentatie, recensies blijven vrijwel uit en van de twintig presentexemplaren belandt uiteindelijk de helft in de papierbak. ‘Bij John in Rotterdam. In een ver verleden hebben we samen de vereniging BOB opgericht, het kan ook een stichting zijn geweest, in elk geval ter Bevordering van Onbelangrijke Bezigheden. In de tussentijd zijn onze bezigheden zo onbelangrijk geworden dat het niet leuk meer is. Zoals mijn kast van de present exemplaren, zo puilt zijn atelier uit van de doeken, zelden door iemand gezien.’ Over We gaan zo twijfelt hij evenzeer, maar wat mij betreft mag hij nog meer van dit soort boeken schrijven, ik zal ze gretig lezen.

Geen opmerkingen:
Een reactie posten