woensdag 6 december 2017

Piet Paaltjens – Snikken en grimlachjes


‘Snikken en grimlachjes’ werd in 1867 uitgegeven in Schiedam. Piet Paaltjens was het alter ego van François Haverschmidt en woonde een groot deel van zijn leven in Schiedam. Hij was predikant. De bibliotheek in Schiedam greep de 150ste verjaardag van de dichtbundel aan om Piet Paaltjens te eren. Er waren lezingen, er is een wandelroute uitgezet en er is een cd uitgebracht met gezongen verzen: de ‘Piet Paaltjens recordings’. De cd is opgenomen op de plek waar 150 jaar eerder het boek is gedrukt.


In die 150 jaar is ‘Snikken en grimlachjes’ met regelmaat herdrukt. De gedichten verouderen niet. In de eerste druk schrijft Haverschmidt een voorwoord, waarin hij vertelt over de mysterieuze Piet Paaltjens. Hij beschrijft hem als een ongelukkig mens. Hij was op de studentensociëteit niet op te vrolijken. Hij kon ontzaglijk zuchten of afschuwelijk grijnzen. “Maar alle pogingen om hem op te vroolijken bleven vruchteloos. Hij scheen een bijna instinctmatigen afkeer te hebben van goedronde pret.” Haverschmidt vindt zijn verzen meer akelig dan mooi. “Ik vind er ook geen zedelijke strekking in. Als ik aan het dichten ging, zou ik het anders doen.”

Wat de gedichten van Piet Paaltjens zo leesbaar en geestig maken is de heldere stijl, de vrij simpele bewoordingen en de relativerende toon. Veel gedichten hebben iets romantisch en melancholisch. Het perspectief is vaak dat van de jonge student. Het gedicht ‘De zangers min’ gaat over een minnedichter en zijn onbereikbare liefde. In vers drie wordt de lezer prachtig met de neus op de realiteit gedrukt. “Niet, dat hij een echt liefje heeft; / Hij stelt het zich maar voor. / Dat doen de minnedichters meer; / daar zijn ze dichters voor.”

Beroemd is zijn gedicht ‘De zelfmoordenaar’. Een man ziet het niet meer zitten en hangt zich op aan een boom. Dit feit wordt kort een krachtig verwoord: “ Daarna haalde hij een strop / Uit zijn zak, hing zich op,” Het volgende couplet is erg mooi: “Het werd stil in het woud / En wel tienmaal zo koud, / Want de wintertijd kwam. En intusschen / Hing maar steeds aan zijn tak, / Op zijn doode gemak, / Die mijnheer, tot verbazing der musschen.”

De laconieke toon wordt doorgezet in de volgende coupletten. In de lente loopt er een verliefd paartje langs de boom. Zij willen er heerlijk onder gaan liggen, maar zien dan de half vergane man hangen. Het laatste couplet luidt: “In een wip was de lust /     Om te vrijen gebluscht / Bij het paar. Zelfs geen woord dorst het te spreken. / 't Zag van schrik zóó spierwit / Als een laken, wen dit / Reeds een dag op het gras ligt te bleeken.”


In dit gedicht overheerst de wrange humor, maar ook het taalgebruik is schitterend. Het is op muziek gezet door Dave von Raven. Ga dat luisteren.

Geen opmerkingen: