Hans Ree
noemt de auteur van ‘Kings, commoners and knaves‘ de kluizenaar van Geneve. “The
English chess writer Edward Winter has this in common with God, that his
existence can only be deduced from his works. Nobody has ever seen him. There
are no photographs of him. He has an address in Geneva and he answers his mail,
but intrepid seekers for biographical information get a curt reply that tells
them that only matters of chess can be discussed.
Door het tijdschrift
Chess wordt hij consequent The Omniscient genoemd. In ‘Kings, commoners and
knaves‘ is een groot aantal stukken die hij schreef voor schaaktijdschriften, zoals
het door hemzelf uitgegeven Chess Notes, samengebracht. Winter is een
schaakhistoricus. Hij is onderzoeker en neemt niets vanzelfsprekend aan. Zijn
belangstelling is breed, maar hij heeft meer interesse in wereldkampioenen als
Steinitz, Lasker en vooral Capablanca, dan in de hedendaagse grootmeesters.
Winter
behandelt een enorme hoeveelheid onderwerpen. Hij heeft speciale interesse in
historische onduidelijkheden. Bij verschillende zetvolgorden in belangrijke
partijen wil hij weten welke bron het juist heeft. Wanneer iemand claimt een
opening voor het eerst gespeeld te hebben, zoekt hij dit uit. De O’Kelly
variant van het Siciliaans werd voor het eerst gespeeld in 1905. Hij heeft interesse
in obscure openingen als het Zwitsers gambiet: 1. f4- f5, 2. e4 – fxe4.
Evenzeer is hij geïnteresseerd in schaakmotieven op bankbiljetten, in de
definitie van een combinatie of in de verkeerde vertalingen van het woord
Zugzwang.
Vaak wordt
gevraagd hoeveel zetten een schaker vooruitdenkt. Steinitz zei dat het afhing
van tegen wie je speelt. De zetten van een zwakke speler zijn moeilijker te
voorspellen dan de zetten van een grootmeester. Sir George Thomas, begin
twintigste eeuw kampioen van Engeland, maar ook een goed tennisspeler,
antwoordde: “I am content with the move immediately ahead.” Winter gaat op zoek
naar bewezen voorbeelden van schakers die ver vooruit dachten, zoals Shirov die
het resultaat van een offer pas twaalf zetten later op het bord terugziet.
Winter
staat soms lang stil bij één partij. Hij geeft een meer dan tien pagina’s lange
analyse van de partij Capablanca – Bogoljubow, Moskou 5 december 1925. Winter geeft
bij elke belangrijke wending aan wat andere grootmeester bij deze partij aan
commentaar gaven. Winter citeert Duitse, Spaanse, Engelse, Tsjechische en
Nederlandse kranten en tijdschriften en geeft overal precies de vindplaats en
datum bij. Fascinerend zijn de verschillende inschattingen van de stelling, die
in de loop der tijd zijn gemaakt. Tegenwoordig kan de computer exact aangeven
of het loperoffer op zet 9 goed was.
Winter
verdiept zich ook in minder bekende schakers. Van de jong gestorven Amerikaanse
schaker J.A. Leonard zijn niet veel partijen bekend. Hij werd gezien als even
talentvol als Morphy. In 1861 speelde hij in New York een blindsimultaan met
acht partijen. Tegen een tegenstander kondigde hij mat in vijf aan. Zelfs met
stukken op het bord is dit mat lastig te vinden. Hij stierf een jaar later,
slechts twintig jaar oud.
Welk onderwerp
de auteur ook bespreekt, hij wil het tot de bodem uitzoeken. In zijn boek
benadrukt hij dat een schaakanalist iets anders is dan een schaakhistoricus en
dat de twee zelden in één persoon zijn verenigd. Boeken met verzamelde
schaakpartijen van grootmeesters zouden daarom altijd door een team van
minstens twee mensen moeten worden geschreven: een voor de analyse en een voor
het historisch onderzoek. Het wrange dilemma is dat grondige studies vaak
weinig aftrek vinden: "it sometimes seems that the more effort an author puts
into a book, the fewer readers he will attract.”
Andere
schaakschrijvers vrezen hem. Bij zijn boekbesprekingen ontgaat hem geen fout. Het
hoofdstuk ‘Gaffes’ gaat niet alleen over blunders op het schaakbord, maar
vooral over blunders van schaakschrijvers. Dit zijn er onnoemelijk veel. Na
tientallen pagina’s met voorbeelden van Winter
begin je aan alles te twijfelen. Het is inderdaad verbijsterend hoe vaak
jaartallen, namen en ander basale gegevens niet kloppen. ‘The Batsford Chess
Encyclopedia’ wordt in vier pagina’s tot op de bodem afgebrand. Catastrofaal
noemt Winter het boek.
Een groot
deel van de schaakpers bakt er helemaal niets van. Winter citeert: “Perhaps
I’ll get him een reporter doll for Christmas. Wind it up and it gets it wrong.”
De grootste afkeer heeft Winter van auteurs die in een paar weken een
toernooiboek vol fouten in elkaar flansen en hier nog trots op zijn ook.
Schrijvers als Larry Evans en Raymond Keene produceren tal van populaire
boekjes, schrijven zichzelf na en weigeren de meest grove fouten uit eerdere
drukken te halen. Winter heeft er geen goed woord voor over.
Raymond
Keene en Eric Schiller schreven het door de uitgever de lucht in geprezen
‘World Champion Combinations’. Winter bespreekt het minutieus en vindt op elke
pagina een blunder. Van de zes partijen en vier posities van Capablanca is er
geen enkele foutloos. ‘What kind of people can show chess, and the chess
public, so little respect?” Keene neemt bovendien stukken tekst over uit zijn
eerdere boeken. “Recycling old trash into new trash is a notorious book-spawning trick of
Keene.”
De meeste
van de tientallen boeken die Winter bespreekt krijgen een soortgelijke
behandeling. Hij gaat er hard met de zweep overheen en het is prachtig om te
lezen. Ik vroeg mij wel steeds vaker af welke boeken nog wel kloppen en ik met
een gerust hart kon raadplegen. Gelukkig geeft Winter aan welke werken wel met
aandacht zijn geschreven en waarin het aantal fouten beperkt is gebleven. Dit
zijn zoals te verwachten is de schaakboeken waar lang aan gewerkt is. Helaas
zijn de oplagen hiervan beperkt en zijn ze vaak nauwelijks nog verkrijgbaar, of
alleen tegen aanzienlijke prijzen. Ook in het schrijven over schaken overheerst
de pulp.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten