Voor het winternummer van Awater (2024) schreef ik de volgende recensie:
Het verbaasde mij dat Het vogelkerkhof nog maar de derde poëziebundel van Kees ‘t Hart is. Ik zie hem als een ervaren dichter, die al in de jaren negentig poëzie publiceerde in onder meer de literaire tijdschriften Raster, Tirade en De Revisor. Van het laatste tijdschrift was hij zelf redacteur. Het werk van Kees ’t Hart is niet in één genre onder te brengen. Hij is onder meer essayist en schrijver van korte verhalen en romans. Zijn proza is slechts in schijn autobiografisch, hetzelfde geldt voor zijn poëzie. Het onderscheid tussen feit en fictie is voor hem niet van belang. Kees ’t Hart is altijd wars geweest van in delingen en erkent eigenlijk ook geen onderscheid tussen verschillende literaire genres. Zijn poëzie is soms heel verhalend. Tegen deze achtergrond las ik Het vogelkerkhof.
De bundel bestaat uit elf wat langere gedichten. In het verhalende gedicht ‘De eerste schooldag’ heeft hij zijn ervaringen in het onderwijs verwerkt. Het gedicht zit vol feitelijkheden: ‘Op dinsdag 27 augustus 1974 ’s ochtends om 8.15 / Was de eerste les in lokaal 51 in het noodgebouw / Klas 2a3 staat in de blauwe lerarenagenda 1974/1975’. Hij noemt vele namen van leerlingen. Of het de werkelijke namen zijn van zijn leerlingen in het schooljaar 1974/1975 is – gezien zijn opvattingen over het autobiografisch karakter van zijn werk – niet van belang. Het effect is belangrijker, je wordt vakkundig een wereld ingetrokken. Binnen het kader van de zogenaamde harde feiten staan gevoelige, soms haast tedere passages over gedag zeggen tegen zijn vrouw, over de eerste kennismaking met zijn leerlingen: ‘Ik moest er toen aan wennen dat zij mensen waren’ of over de plek op weg naar school waar later een meisje om het leven kwam: ‘Haar naam ben ik vergeten in mijn agenda staat ze niet’. Naast het contrast tussen feit en gevoel, maken de veelheid aan mededelingen en het geringe aantal vergelijkingen de tekst sterk. In een strofe halverwege het gedicht overstijgt hij de mededelingen en reflecteert hij niet alleen over het onderwijs maar lijkt hij ook iets te willen zeggen over zijn eigen poëzie:
Feiten meneer dat willen we geen plannen en ideeën
Geen vage onbenulligheden en zelfmedelijden vandaag
Maar tijden uit de oude doos de leraar treedt de eerste dag
Binnen in zijn doelgebied en leerlingen zijn kinderen
Geen feiten toen ik ze zag wilde ik die niet van ze weten
‘De eerste schooldag’ kun je lezen als een verhaal met persoonlijke herinneringen, al dan niet waarheidsgetrouw. En tussen de goedlopende zinnen en feitelijke mededelingen word je plotseling geraakt door een regel waar je lang aan blijft hangen: ‘Poëzie is altijd terugkeer naar een weg waarop men fietst’. Het is een wonderlijke zin en een vergelijking die meteen overtuigt.
De bundel kent een veelheid aan vormen en onderwerpen, zoals een ode aan zijn vriend Wim de Bie en een gedicht waarin hij zijn liefde uit voor Lord Lister, zogenaamde pulp. Net als in het gedicht ‘Nee’ uit zijn vorige bundel Ik weet nu alles weer staat er in zijn nieuwe bundel een herhaalgedicht. Iedere strofe van vier regels begint met het woord ‘Vreemd’, waarna tamelijke gewone dingen worden benoemd die door het ritme, de klanken en de volgorde inderdaad bevreemding opwekken. De herhaling werkt mee aan dit effect. Het zijn regels waar je niets achter hoeft te zoeken, maar die wel goed lopen. Deze poëzie lijkt op het werk van Arjen Duinker, en toch: de verscheidenheid in de bundel is groot. Als contrast met het herhaalgedicht bevat de bundel een reeks ‘Voor de doden’, gedichten die Kees ’t Hart schreef in zijn functie als dichter bij eenzame uitvaarten. Werk dat juist veel betekenis en troost kan bieden. Het eerste gedicht in de reeks van vijf schreef ’t Hart in 2008 voor de Heer M. Op de website van Eenzame uitvaart Den Haag staat over hem het volgende: ’Hij was niet geïdentificeerd, zijn lichaam had een tijdje gelegen, het zou dus in principe iemand anders kunnen zijn.’ Toch fietste ‘t Hart van tevoren naar het huis van meneer M. Het naambordje gaf een andere naam aan. De buren hadden wel gehoord dat er iemand was overleden. ‘Dit werd wat je noemt een anonieme begrafenis’. En juist dit gedicht – in een stijl die aan J.C. Bloem doet denken – leest als zeer persoonlijk, de dichter die over zijn eigen dood schrijft:
Als ik doodga staan er stukjes in de krant
Van mensen die me nauwelijks hebben gekend
Hij was schrijver werd geboren en ging dood
En verder was er niet veel met hem aan de hand
Het vogelkerkhof vormt een palet met een verscheidenheid aan dichtvormen. De eenheid van de bundel zit niet in de vorm, maar in de dichter die ik in al het werk herkende als Kees ’t Hart en de weg waarop hij fietst.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten