In Een alpenroman uit 1961 draait het om een lesbische liefde. Het boek zorgde in het jaar van verschijnen voor veel ophef. Het Algemeen Handelsblad noemde het boek ziek. Later kreeg het meer waardering en in 2021 verscheen er nog een heruitgave in de Regenboogreeks van uitgeverij kleine Uil. Meer dan tachtig jaar later doet het boek toch wat ouderwets aan, wat bij de romans van Vestdijk niet vaak het geval is. Het verhaal gaat over de drieënveertigjarige Lucie Ebbinge die door haar man naar het Alpendorp Gertesbad is gestuurd om rust te vinden vanwege een vermeende hartkwaal. Daar krijgt ze alle aandacht van de ruim tien jaar jongere Kellnerin Anna Brandner, die naar zij later zegt op slag verliefd op haar is geworden. Bij Lucie duurt het wat langer, maar zij geeft zich op den duur ook over aan deze liefde.
Een alpenroman is vierhonderd pagina’s dik en Vestdijk neemt vooral in het eerste van de twee delen ruim de tijd om het dagelijkse leven van Lucie in het bergdorp te beschrijven. Eindeloos schrijft hij over de maaltijden in hotel de Goldene Ochse en de tochten die zij aflegt. Het verhaal zit verder niet complex in elkaar, zoals in andere romans van hem wel het geval is met verhalenlijnen die over elkaar heen buitelen en vele bijfiguren. De man van Lucie die een stuk ouder is en in zaken zit levert haar aan het begin van het verhaal af bij het hotel om de volgende dag te vertrekken. Lucie heeft naast twee zoons die geen rol spelen in het verhaal een dochter die Babs heet en getrouwd is met de rijke Charles, die betrokken is in de zaken van haar man.
Op een of andere manier valt iedereen als een blok voor Lucie, terwijl ze hier zelf weinig voor doet. Twee oudere wandelaars in het hotel zijn vanaf de eerste dag dol op haar, schuiven aan de ontbijttafel en lijken haar in de bergen te achtervolgen. Dan ontmoet zij heel toevallig een Duitse jeugdvriend, waar zij een korte relatie mee had. Hij bekent haar dat zij zijn grote liefde was en doet haar min of meer een aanzoek. Hij is arts, onderzoekt haar en raadt haar aan in de bergen te gaan wandelen; voor de zogenaamde hartkwaal hoeft zij dit niet te laten. Helemaal bizar wordt het als de gluiperige schoonzoon Charles opeens op het toneel verschijnt en haar ook zijn liefde verklaart. Het verhaal deed mij toen denken aan het theater van de lach met deuren waaruit plotsklaps figuren verschijnen waardoor andere figuren moeten maken dat ze wegkomen. Ook de toevalligheden zijn erg onwaarschijnlijk. Lucie verdiept zich in gedachten al in het leven van Anna en komt dan terecht in een hotel-restaurant waar de moeder van Anna de eigenaresse van blijkt te zijn; later ontmoet zij in een berghut bij toeval de verloofde van Anna.
Los van deze slapstick wordt de beschrijving van de verhouding tussen Lucie en Anna wel steeds interessanter en hun karakters krijgen meer invulling. Lucie blijkt niet veel om haar man te geven en ook haar kinderen zeggen haar niet zoveel. Hoe zij over haar dochter Babs praat is bijna ongeloofwaardig: zo koel, afstandelijk en denigrerend. Ze wil haar en Charles liefst zo ver mogelijk uit haar buurt hebben. En de mannen die verliefd op haar worden kunnen sowieso op weinig begrip rekenen, toch maakt zij als het zo uitkomt gebruik van ze.
Vestdijk beschrijft Anna telkens zeer uitvoerig. Je kunt lezen dat hij hier veel plezier aan beleefde en hij bekende zelfs dat hij verliefd was geworden op zijn eigen romanpersonage. Zij is lang en dun en loopt met schokkende bewegingen. Vanaf de eerste dag staat zij klaar voor Lucie; ze overlaadt haar met aandacht, brengt ontbijt op bed en heeft alle tijd voor haar. Maar ze heeft ook een donkere kant, is plotseling verdwenen, kan zeer geprikkeld raken of bekent dan weer iets wat zij denkt fout gedaan te hebben. Haar gevoelens schieten alle kanten op. Ze twijfelt over haar verloving, durft deze niet te verbreken omdat ze bang is voor haar vriend, maar zegt dan weer dat zij het uitmaakt. Vestdijk laat de moeder van Anna haar beschrijven en gebruikt hiervoor het schitterende woord bokbenig, waar zowel iets van haar koppigheid als iets van haar stakerigheid in zit.
In het eerste deel van het boek zijn de gesprekken tussen Lucie en Anna nog niet erg persoonlijk, de liefde is nog niet uitgesproken. Het tweede deel is veel beter dan het eerste, minder uitgesponnen en de gebeurtenissen zijn spannender. Lucie is vertrokken uit Gertesbad en Anna neemt op nogal theatrale wijze afscheid van haar door een grote bos rode rozen te geven. De twee schrijven elkaar brieven. Lucie begrijpt dat Anna verliefd op haar is en zelf krijgt ze door de brieven steeds meer gevoelens voor haar. Ze bedenkt allerlei varianten hoe zij zouden kunnen samenleven: wel of niet getrouwd blijven met haar man, gedrieën samenwonend in Nederland en ze overpeinst uitvoerig de mogelijkheden. Aan haar jeugdvriend die arts is biecht ze haar verhaal op en informeert in hoeverre deze lesbische liefde een afwijking is. Bij dit soort passages lees je wel dat het een boek is van tachtig jaar geleden, maar kennelijk werd er toen zo over gedacht.
Vestdijk schrijft in dit deel van het boek boeiend naar hun komende weerzien toe. Een jaar later gaat Lucie terug naar het bergdorp. De twee geliefden vallen elkaar in de armen, zoenen uitvoerig en liggen met elkaar in bed. Tegelijkertijd zijn ze er voortdurend op gericht niet betrapt te worden. Bijkomende problemen zijn Anna’s weerspannige verloofde en Babs en Charles die zonder haar in te lichten ook naar het bergdorp zijn afgereisd. Niets lijkt hun liefde meer in de weg te staan, maar dan weet Anna weer te verrassen. Haar heen en weer schietende gevoelens krijgen een steeds dramatischer karakter: dan weer poeslief, soms verontwaardigd, ze loopt weg, waarna zij zich weer huilend voor de voeten van Lucie werpt, enzovoorts. Door schuldgevoelens overmant vlucht zij naar een klooster toe en wil geen contact meer met Lucie, die nu ook de wanhoop nabij is. Of zij elkaar uiteindelijk elkaar toch krijgen laat ik in het midden.
Ondanks hun uiteenlopende levens is de romance tussen de twee zeer serieus. Lucie is veel rijker dan Anna en de standsverschillen zijn overduidelijk. Anna is weliswaar ruim tien jaar jonger dan Lucie, maar zeker geen kind. Zij wordt door Lucie echter consequent meisje genoemd, terwijl Anna haar geliefde tot het einde van het verhaal aanspreekt met mevrouw. Ook de verhouding tussen gast en personeel is niet meer van deze tijd. Voor Lucie is het vanzelfsprekend om personeel voortdurend voor haar te laten rennen, overal fooien uit te delen en mensen om te kopen als dat nodig is.
Qua taalgebruik vind ik vooral het eerste deel van Een alpenroman niet heel sterk, maar in het hele boek zijn er toch voldoende sterke Vestdijkiaanse passages te vinden om uit te citeren. Als haar schoonzoon Charles haar zijn liefde bekent heeft Lucie moeite hem niet in zijn gezicht uit te geeuwen en slaat zij aan het fantaseren: ‘en ze zag zich op de rand van een bed in een hotelkamer zitten, een hele andere, erg kale kamer, in een slordige kimono, waar haar borsten uithingen, in de ene hand een leeg druppelflesje, in de andere een schunnig romannetje, terwijl Charles, met de oogkassen van Dante Alighieri, door de hotelgangen sloop op zoek naar zijn schoonmoeder.’ Later vertelt de atheïstische Charles dat hij voor geestelijke steun naar de kerk is geweest en de kardinaal heeft gezien. De zoekende ijdele glimlach van de man tijdens het inzegenen vond hij prachtig. ‘Hij liep vlak langs me heen. Nu, je kent me: ik hem fixeren! Wie nog nooit een kardinaal heeft gefixeerd begrijpt niets van het leven. Maar hij verdomde het om terug te kijken! Dat is allemaal zo haarfijn geregeld bij die mensen.

1 opmerking:
Klein foutje, maar als je 1961 aftrekt van 2025 kom je niet uit op tachtig.
Een reactie posten