Van
Jaroslav Rudiš las ik eerder ‘Het einde van de punk in Helsinki’. Onlangs
verscheen ‘Het volk boven’, het tweede in het Nederlands vertaalde boek van de
Tsjechische schrijver. De vertaling is van Edgar de Bruin. ‘Het volk boven’ is
een lange monoloog van een vader aan zijn zoon. De vader is verbitterd. Zijn
leven is mislukt, maar hij probeert de held uit te hangen. Hij vertolkt de stem
van het volk. Hij stoot zijn woorden snel achter elkaar uit, in korte
schreeuwende zinnen.
“Je moet er
klaar voor zijn. Je moet trainen. En je moet niet naar ze luisteren. Je moet
alleen naar jezelf luisteren. Alleen naar je onderbuik. Niet naar je hersens.
Naar je onderbuik. Maar nu moet je naar mij luisteren.”
De vader
noemt zich Vandam, naar Jean-Claude van Damme, een man die hij bewondert.
Vandam traint veel, drukt zich iedere dag tweehonderd keer op. Je moet je
voorbereiden op de strijd, want “vrede is een pauze tussen oorlogen.” Hij
verwijst vaak naar de Germanen en hun strijd tegen de Romeinen. Wanneer Vandam
de Hitlergroet maakt, licht hij toe dat het een Romeinse groet is.
Tegenwoordig
speelt zijn leven zich voornamelijk af in zijn stamkroeg de Poolster. Na de
eerste heldhaftige hoofdstukken, vertelt hij stukje bij beetje zijn
levensverhaal, vermengd met recente gebeurtenissen vanuit het café. Zijn
obsessie met strijd zet hij hier om in werkelijke gevechten. Wanneer iemand
barvrouw Lucie beledigt staat hij klaar. Oorlogs-scenes schieten door zijn
hoofd, en dan: “Actie. En eendracht maakt macht. Een linkerhoek. Een
rechterhoek. Lekker. De linkerhand is hart en liefde. Lekker. De rechterhand is
kracht en waarheid. Dat moet je in je achterhoofd houden. Een fraai stukje
handwerk.” Hij is pas tevreden wanneer de neus van zijn tegenstander is
gebroken en hij hem in een plas bloed op de grond ziet liggen.
Cruciaal in
zijn oorlogsfantasieën is de eerste klap. Tijdens de Fluwelen Revolutie in 1989
stond hij vooraan. Hij deelde de eerste klap uit en heeft dus alles in gang
gezet. Het leek na deze revolutie beter te gaan met het land, maar zijn
vrienden uit de buurt profiteerden er niet. Zijn broer wel, die woont nu aan de
andere kant van het bos in een dure nieuwbouwwijk.
Vandam
denkt terug aan vroeger. Zijn vader kwam in dezelfde kroeg. Zijn leven lijkt op
het zijne. Hij had het ook niet makkelijk. Thuis was er vaak ruzie,
bijvoorbeeld met kerst. Vader stond daarna op het balkon van hun flatje te
roken en te drinken. “Zo zie ik hem steeds voor me. Pa rookt in z’n singletje
op het balkon. Het sneeuwt en hij tuurt in de verte. Sindsdien hoeft kerst voor
mij niet zo. En als ik jagersjenever drink moet ik altijd aan pa op het balkon
denken.”
Na zulke
sentimentele passages raast Vandam verder. Hij neemt Lucie mee naar huis. Zij
krijgen ruzie. Hij gaat weer eens een gevecht aan. Hij prijst de Germanen en
hij raadt zijn zoon aan om te trainen. Die zoon antwoordt hem niet.
Jaroslav
Rudiš heeft met groot talent voor stijl en ritme de wereld van deze
mislukkeling neergezet. Maar Vandam is ook een slachtoffer van de samenleving
waarin hij is opgegroeid. Hij heeft geen hoop. De elite in het centrum van
Praag heeft hem niets te bieden, net zo min als Europa dat heeft. In de monoloog
neemt Rudiš de mentaliteit van de Tsjechen op de hak: een halfslachtig volk dat
niet kan kiezen. Vandam is anders. Hij traint, is sterk en kent geen
onzekerheid. Maar het verhaal eindigt voor hem in een complete desillusie.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten