Marije
Langelaar debuteerde als dichter in 2003 met de bundel ‘De rivier als vlakte’.
In 2009 volgde ‘De schuur’. Het Vonkt uit 2017 is haar derde bundel. Zij won
hiermee de Jan Campert prijs 2017 en de Awater Poëzieprijs 2018. Bovendien werd
de bundel genomineerd voor de VSB Poëzieprijs 2018. ‘Vonkt’ is een
uitstekende titel voor de verzameling
gedichten die vonkt Haar werk is niet onder één noemer te brengen, maar schiet
alle kanten op, zonder dat de samenhang verloren gaat.
De
gedichten zijn vaak dromerig en gaan over vele onderwerpen: liefde moederschap,
natuur, lichamelijkheid. Centraal staat de waarneming. Gebeurtenissen worden
intensief geregistreerd, zowel van buitenaf als van binnenuit. Uit het gedicht
‘Het Oog’: “Mijn lichaam kwam trillend tot stilstand alsof / ik tot dan toe een
speer was geweest, / en ik smolt in het oog, keek naar de / wereld,
opspringende vissen, de heuvels, de daken / glanzend, ik zag de mensen blij of
verdrietig en de / kinderen diep in
slaap, ik zag hun dromen en toekomst / Alles werd kijkend”.
Het naar
binnen en naar buiten kijken is een van de tegenstellingen in ‘Vonkt’. In loop
van de bundel zag ik steeds meer tegenstellingen in het werk opduiken.
Stad-natuur, man-vrouw en lichaam-geest zijn de belangrijkste. Het gedicht ‘In
het dier’ herbergt al deze tegenstellingen. Het begint als volgt: “Ik klim in
de boom voor het uitzicht / een hert komt naderbij om ons op te warmen. / We
spreken hem toe over de stad, buiten de greep van de / bladeren”. Via het oog
gaat zij met haar man het hert binnen. Zij bewegen door hersenen en gedachten.
Het einde is sterk: “We lopen eruit. Het dier schudt zich / We aaien zijn rug
en keren weer terug naar de auto.” Hoewel het woordje ‘weer’ hier weggelaten
kan worden.
Opmerkelijk
is het gebruik van zowel de wij-vorm als de ik-vorm. ‘Wij’ of ‘we’ is soms
algemeen bedoeld, maar slaat ook wel eens op samen met haar man. De ik-gedichten
zijn meestal persoonlijker; het gedicht ‘Vis’: “Zo sta ik hier in de gang, / ik
heb niets meer aan ben zo bloot als een vis. // Snij aan mijzelf alsof het
marsepein is“ Bij het gedicht ‘Stoel’ is de ik-vorm meteen gekoppeld aan het
besef van alleen zijn. “Ik stond naast een tafel en het verontrustte mij dat ik
zo / alleen was en opeens hoorde ik het kloppen erg / zachtjes weliswaar maar
iets maakte zich kenbaar”
‘Het zaad’
is een wij-gedicht en begint zo: “Het is tijd / We moeten gaan // We deden onze
jassen dicht, / brandden onze spullen af, verbraken contracten. / Het was
klaar, genoeg, over en uit. / We stapten een andere wereld in. / De weg
ernaartoe was smal en vochtig. / We kropen de gang door.” De toon is energiek,
de wij-vorm geeft vertrouwen. De stap tot verandering wordt samen ondernomen. Deze
regels zouden evengoed in de ik-vorm kunnen staan, ware het niet dat het
gedicht gaat over het ontstaan (het vormen) van een kind.
In veel gedichten
uit ‘Vonkt’ lijken de vorm en de beeldenrijkdom alle kanten op te spatten. Je
denkt aan willekeurigheid, maar bij nadere lezing sluiten de woorden en de betekenissen
nauw op elkaar aan. Het zijn geen gedichten voor oppervlakkige lezing. Je moet
er de tijd voor nemen. En nadat ik Marije Langelaar een aantal gedichten hoorde
voorlezen eigende ik ook het ritme in de gedichten toe. ‘Vonkt’ is daarmee een
bundel die tot herlezing uitnodigt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten