Kreek Daey
Ouwens debuteerde in 1991 met de bundel ‘Stokkevingers’. ‘Oefening in het
alleenlopen’ is haar zevende bundel. Zij wisselt in haar werk vaak poëzie af
met stukken proza. ‘Oefening in het alleenlopen’ is bovenal poëzie, maar de
gedichten vormen een verhalende eenheid.
Het
gezichtspunt is dat van een klein meisje, met in haar omgeving twee
grootvaders, een grootmoeder en een moeder. Het kind is bang: “Met elke stap
kun je in een val lopen.” De gedichten gaan over herinneringen en verlies.
“Vandaag
zetten moeder en grootvader een / vierde bord op de tafel. Ze leggen er behoed-
/ zaam een lepel naast . Bij de lepel ligt de / foto van het jongetje. Na het
eten wast / onze moeder het lege bord af en zet het / terug in de kast. // Dit
is een stille dag.”
Het kind wil
zich verstoppen, maar ziet alles in huis.
“Als de
sneeuw weg is bergt onze moeder / de kleren van de grootmoeder op achter / in
de kast. Ze legt de mottenballen tussen / de stof. De stille grootvader gaat
naar / de tuin. Hij schoffelt de dode groot- / moeder weg.”
Soms is de
tekst abstracter, met de blik van een volwassene die terugkijkt. De pijn uit
het verleden is niet verdwenen. ”Dicht bij huis zie ik een onbekende man. / Zou
ik daar misschien van kunnen houden?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten