zondag 24 juni 2018

Marije Langelaar - Vonkt


Marije Langelaar debuteerde als dichter in 2003 met de bundel ‘De rivier als vlakte’. In 2009 volgde ‘De schuur’. Het Vonkt uit 2017 is haar derde bundel. Zij won hiermee de Jan Campert prijs 2017 en de Awater Poëzieprijs 2018. Bovendien werd de bundel genomineerd voor de VSB Poëzieprijs 2018. ‘Vonkt’ is een uitstekende titel  voor de verzameling gedichten die vonkt Haar werk is niet onder één noemer te brengen, maar schiet alle kanten op, zonder dat de samenhang verloren gaat.


De gedichten zijn vaak dromerig en gaan over vele onderwerpen: liefde moederschap, natuur, lichamelijkheid. Centraal staat de waarneming. Gebeurtenissen worden intensief geregistreerd, zowel van buitenaf als van binnenuit. Uit het gedicht ‘Het Oog’: “Mijn lichaam kwam trillend tot stilstand alsof / ik tot dan toe een speer was geweest, / en ik smolt in het oog, keek naar de / wereld, opspringende vissen, de heuvels, de daken / glanzend, ik zag de mensen blij of verdrietig en de  / kinderen diep in slaap, ik zag hun dromen en toekomst / Alles werd kijkend”.

Het naar binnen en naar buiten kijken is een van de tegenstellingen in ‘Vonkt’. In loop van de bundel zag ik steeds meer tegenstellingen in het werk opduiken. Stad-natuur, man-vrouw en lichaam-geest zijn de belangrijkste. Het gedicht ‘In het dier’ herbergt al deze tegenstellingen. Het begint als volgt: “Ik klim in de boom voor het uitzicht / een hert komt naderbij om ons op te warmen. / We spreken hem toe over de stad, buiten de greep van de / bladeren”. Via het oog gaat zij met haar man het hert binnen. Zij bewegen door hersenen en gedachten. Het einde is sterk: “We lopen eruit. Het dier schudt zich / We aaien zijn rug en keren weer terug naar de auto.” Hoewel het woordje ‘weer’ hier weggelaten kan worden.

Opmerkelijk is het gebruik van zowel de wij-vorm als de ik-vorm. ‘Wij’ of ‘we’ is soms algemeen bedoeld, maar slaat ook wel eens op samen met haar man. De ik-gedichten zijn meestal persoonlijker; het gedicht ‘Vis’: “Zo sta ik hier in de gang, / ik heb niets meer aan ben zo bloot als een vis. // Snij aan mijzelf alsof het marsepein is“ Bij het gedicht ‘Stoel’ is de ik-vorm meteen gekoppeld aan het besef van alleen zijn. “Ik stond naast een tafel en het verontrustte mij dat ik zo / alleen was en opeens hoorde ik het kloppen erg / zachtjes weliswaar maar iets maakte zich kenbaar”

‘Het zaad’ is een wij-gedicht en begint zo: “Het is tijd / We moeten gaan // We deden onze jassen dicht, / brandden onze spullen af, verbraken contracten. / Het was klaar, genoeg, over en uit. / We stapten een andere wereld in. / De weg ernaartoe was smal en vochtig. / We kropen de gang door.” De toon is energiek, de wij-vorm geeft vertrouwen. De stap tot verandering wordt samen ondernomen. Deze regels zouden evengoed in de ik-vorm kunnen staan, ware het niet dat het gedicht gaat over het ontstaan (het vormen) van een kind.

In veel gedichten uit ‘Vonkt’ lijken de vorm en de beeldenrijkdom alle kanten op te spatten. Je denkt aan willekeurigheid, maar bij nadere lezing sluiten de woorden en de betekenissen nauw op elkaar aan. Het zijn geen gedichten voor oppervlakkige lezing. Je moet er de tijd voor nemen. En nadat ik Marije Langelaar een aantal gedichten hoorde voorlezen eigende ik ook het ritme in de gedichten toe. ‘Vonkt’ is daarmee een bundel die tot herlezing uitnodigt.

Geen opmerkingen: