zaterdag 7 november 2020

Simon Carmiggelt – Honderd dwaasheden


Honderd dwaasheden bevat het oudste werk van Simon Carmiggelt. De verhalen. die toen nog geen kronkels werden genoemd, zijn gepubliceerd in de oorlog – in de illegale pers -  en kort ervoor en erna. De stukjes zijn vaak een beetje flauw. Hij moest zijn stijl nog vinden. In een voorwoord schrijft Carmiggelt over deze bundel: “het blijft met lichtzinnigheid aan de buitenkant der dingen.”

 

Wat deze verhalen interessant maakt zijn de beschrijvingen van het alledaagse leven uit die tijd. Geldbedragen gaan in dubbeltje en centen, hij zit vaak op het achterbalkon van de tram en vrouwen zijn huisvrouwen. Regelmatig komt hij kleine kinderen op straat tegen waar hij een praatje mee maakt. Zonder ouders lopen deze kinderen van vijf-zes jaar buiten rond. Veel mannen wonen op kamers. Wanneer hij iemand moet opzoeken laat de hospita hem gewoon binnen. De kamerdeur zit niet op slot en hij wandelt gewoon de woning binnen van iemand die hij niet kent. Hij vertelt het als iets heel normaals. Daar treft hij vervolgens alleen een kind aan, nauwelijks de luiers ontgroeid, waarmee hij een gesprekje voert. In de jaren vijftig woonden er ongeveer evenveel mensen in Amsterdam, maar er waren veel minder huizen. Je leest in veel verhalen hoe mensen op elkaar gepakt woonden en dat mensen veel dichter bij huis hun dagen doorbrachten: winkels en cafés op de hoek, buren waar je zo naar binnen liep.

 

Leuk zijn ook de ouderwetse uitdrukkingen, bijvoorbeeld over iemand die veel geld lijkt te hebben. “Die heeft een kist met knaken thuis staan.” Op een keer bezoekt hij een causerie met lichtbeelden van iemand die vertelt over zijn reis door Australië. “Behalve vier bestuursleden van de organiserende vereniging waren enige bejaarde meisjes aanwezig, benevens twee zorgvuldig geklede kantoorbedienden en een grijsaard die waarschijnlijk een neef in Sydney had wonen.”

 

Dan nog wat citaten: Over een flierefluiter die hij tegen het lijf loopt. “Het gaat hem dus goed in de wereld, wat ook af te leiden is uit de drie gouden voortanden en zijn begeerte in koffiehuizen steeds af te rekenen. Ook deze keer nam hij mij dadelijk mee naar een zaak met spiegels, waar hij iets incourants liet inschenken.”

 

Een man denkt terug over een ruzie waar hij uit weggelopen is. “En waarom? Omdat je zijn idioom niet beheerst. Je bent niet gewoon mensen te ontmoeten die met hun biceps argumenteren.”

 

Over een buurman, die altijd onaangenaam aardig tegen hem doet, en diens vrouw. ”Vaak steekt het wijf in kwestie ook het hoofd naar buiten, om mij eveneens met háár stroop te bekladden.”

 

Tot slot citeer ik uit een stukje gepubliceerd in de oorlog, een verhaal waarin hij vertelt hoe hij bijna werd  aangehouden. “Een Grüne met een geweer komt aangelopen. Het gewone paarse smoel. Als je die lui op de fiets door de stad ziet patrouilleren, geluidloos voorbijglijdend als een school zwaardvissen, kom je zelden op de gedachte dat dit nu ook mensen zijn. Het exemplaar dat voor me staat, pakt me bij de arm. Ik moet mee naar de ander, die heeft een sterretje op zijn pet. Er zit een vreemd, nerveus gezicht onder dat hoofddeksel – de expressie van iemand die eigenlijk boven zijn macht tilt als hij de hardheid acteert die Hitler sinds 1933 aan de Voorzienigheid pleegt af te smeken.”

Geen opmerkingen: