In Iran mag
het werk van Sadegh Hedayat (1903-1951) niet meer herdrukt worden. ‘De Blinde
uil’ werd tijdens een internationale boekenbeurs in 2005 te Teheran in de ban
gedaan. In het Interbellum, tijdens het bewind van Sjah Reza Pahlavi, was
Hedayat een gerespecteerd schrijver. Zijn afkeer van godsdienst en zijn liefde
voor zijn vaderland sloten aan bij de heersende ideeën van het regime van de sjah.
Tot 1979 werd hij alom geprezen. Officieus werd Hedayat benoemd tot ‘Auteur van
het Keizerlijke Hof’.
Na mislukte
studies in Parijs en een zelfmoordpoging door in de rivier de Marne
te
springen, keerde Hedayat terug naar Iran. Hij schreef bijzonder veel: romans,
novellen, theaterstukken, essays, maar ook boeken over zijn reizen door Iran en
over Iraanse folklore. Hij voelde nostalgie naar het voor-Islamitische Perzië
en had een afkeer van Arabische invloeden. Tegelijkertijd is hij de eerste
modernist in de Perzische literatuur. In 1950 ging Hedayat terug naar Parijs om
zelfmoord te plegen. Op 9 april 1951 vergaste hij zichzelf in een gehuurd
appartement.
‘De blinde
uil’ schreef Hedayat deels in Parijs, deels tijdens een reis naar India. Het
boek behoort tot zijn meest sombere werk. Hij was huiverig om het naar een
uitgever in Iran te brengen en liet in 1937 in India vijftig exemplaren
drukken. In 1941 kwam het boek alsnog uit in Iran. Het gerucht gaat dat er na
publicaties een golf van zelfmoorden plaatsvond in Iran. ‘De blinde uil’ is het
meest bekende werk van Hedayat.
In het
nawoord bij deze editie, schrijft vertaler Gert de Vries dat hij het bij eerste
lezing “een uiterst bizar boek” vond. Het is een van de weinige boeken van Hedayat
dat geschreven is in de ik-vorm. De verteller is naamloos, er zijn geen
aanduidingen waar en wanneer het verhaal zich afspeelt en heden en verleden,
droom en werkelijkheid lopen nogal door elkaar. De dood is het hoofdthema in
‘De blinde uil’.
De
hoofdpersoon in het boek is een eenling en een buitenstaander. In het eerste
deel bevindt hij zich in een donker huis en loert door een ventilatiegat naar
buiten. Hij ziet daar een vrouw staan. ”Ik staarde haar aan als was ze een
verschijning uit een opiumroes. Ze wekte een seksuele hartstocht in mij op die
vergelijkbaar is met de uitwerking van alruin.” Vanaf dat moment kan hij
nergens anders meer aan denken.
Hij
probeert de vrouw terug te vinden, ziet haar in zijn dromen, maar vindt haar
niet. Ook het ventilatiegat is verdwenen. Later – maar of dit later in de tijd
is, blijft onduidelijk – vindt hij een dode vrouw terug in zijn huis. Is zij
het? Is het een droombeeld of was de eerdere verschijning een droombeeld? Er
volgt een proces om zich van het lijk te ontdoen: eerst in stukken hakken en in
een koffer proppen. Dan staat er plotseling een dodenwagen voor de deur. De
behulpzame koetsier laat hem instappen en helpt hem om de koffer naar een veraf
gelegen graf te brengen.
In het
tweede deel, waarin hij zijn huwelijksleven beschrijft, wordt de roesachtige
sfeer verder uitgewerkt. Hij trouwde met het meisje waarmee hij opgroeide in
hetzelfde huis. Zij hadden dezelfde voedster en kindermeid, die nog steeds bij
hen in huis woont. Nu ligt hij op sterven. De mensen mijden hem. Hij denkt
terug aan zijn vrouw, die hij consequent ‘de slet’ noemt. Zij trouwde, maar hun
huwelijk werd nooit geconsumeerd. Hij verdenkt haar ervan met elke man het bed
te delen. Ook hier zijn fantasie en werkelijkheid niet te scheiden. Sowieso
geeft hij er de voorkeur aan voortdurend verdoofd te zijn door opium en
alcohol, dan de werkelijkheid te moeten verdragen. Hij wil niets met andere
mensen, het gepeupel, te maken hebben en trekt zich volledig terug in zijn
kamer.
“Mijn kamer
begon steeds meer op een benauwd en donker graf te lijken en in deze ruimte lag
ik onafgebroken uit te kijken naar de komst van mijn vrouw. Ze kwam nooit
opdagen, ook al was ze de oorzaak van mijn jarenlange ellende. Jarenlang,
precies zoals ik het zeg: drie jaar, nee twee jaar en vier maanden lang. Ach,
wat doet het er ook toe hoeveel jaar en hoeveel maanden het geduurd heeft. Voor
mij heeft dat geen betekenis meer: voor iemand die begraven is, doet tijd niet
langer terzake. Deze kamer was de graftombe van mijn leven en mijn denken en
elke activiteit, elk geluid, elk levensteken van anderen, van het gepeupel dat
lichamelijk en geestelijk uit één uniforme massa bestaat, kwam mij vreemd en
onbelangrijk voor.”
In zijn
beschrijvingen van deze droomwereld keren bepaalde elementen steeds terug. Als
lezer word je mede hierdoor meegevoerd in zijn roes: er is een fles wijn met
slangengif, een mes, een kruikje, natuurlijk de mysterieuze vrouw, met een
krankzinnig lachende oude man met tulband, een groep dronken politiemannen, de
arme sjacheraar voor zijn deur en de een slager aan de overkant. Hedayat was
zelf vegetariër. Wellustig kiest de slager iedere dag zijn twee schapen die hij
met plezier klaarmaakt voor de verkoop. Hij droomt er overigens van zijn gehate
vrouw in stukken te snijden en het vlees naar de slager te brengen.
De
vermenging van deze stroom aan soms lugubere beelden en de manier waarop Sadegh
Hedayat de wanhoop en de eenzaamheid onder woorden weet te brengen maken ‘De
blinde uil’ tot een meesterwerk. De uitgave van Coppens & Frenks uit 1987 is
schitterend. Onlangs heeft Jurgen Maas het boek heel mooi heruitgegeven. De
dood is op iedere pagina van ‘De blinde uil’ voelbaar.
“De
aanwezigheid van de dood maakt korte metten met al onze inbeeldingen. Wij zijn
kinderen van de dood en het is de dood die ons behoedt voor alle bedrog in dit
leven. Vanuit de diepte van ons bestaan horen wij hem roepen en ons wenken, en
wanneer wij ons spel onderbreken op een leeftijd dat we de mensentaal nog niet
verstaan, dan doen we dat om de stem van de dood te horen.”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten