woensdag 15 december 2021

Louter leugens & Poespas

 


De twee titels in dit deel van de verzamelde Kronkels stammen uit 1951 en 1952. De meeste stukjes had ik al eens gelezen. Poespas gaat grotendeels over katten en hier en daar een ander dier. Sommige stukjes zijn wat oubollig en het taalgebruik van Carmiggelt is ook niet van deze tijd. Je komt woorden tegen waarvan je meteen denk, jammer dat deze niet meer worden gebruikt.

 

Carmiggelt vertelt over zijn vrouw die een vriendin bezoekt in Groningen. Zij keert terug met een kleuter. “Die mensen lagen allebei in bed en dat kind liep stromeloos rond. Ik hem ‘m maar méégenomen.” Wat opvalt is dat het zieke stel niet in staat was om het bezoek af te bellen. Kennelijk beschikten zij of hun buren niet over een telefoon. Verder is het blijkbaar heel normaal om dan zo’n kind mee te nemen om een paar dagen bij je te laten logeren. Dat kom je meer tegen in de Kronkels uit deze tijd: kinderen van een paar jaar oud lopen door de stad, nemen de tram en knopen met wildvreemde mannen een praatje aan. De kinderen van Carmiggelt en zijn vrouw liepen ook met een paar jaar de hele dag op straat rond. Nu zou zoiets ondenkbaar zijn. Wat tot slot opvalt in het citaat is het prachtige woord ‘stromeloos’. Het betekent ‘doelloos’ en ik ga het voortaan gebruiken.

 

Deze ouderwetse woorden waren begin jaren vijftig gangbaar. Maar wat Carmiggelt vaak doet is zelfbedachte uitdrukkingen gebruiken. Sommige zijn wat vergezocht maar dit voorbeeld sprak mij wel aan. Een man is in een heel goed humeur. Zijn vrouw vraagt hem vanuit de keuken of hij de asemmer even bij de deur kan zetten. “En hij veerde overeind of hij drank ging halen en kantelde het huisvuil even later harmonisch fluitend door de gang.”

 

Het begrip ‘klont mensheid’ vind ik ook sterk. Over zo’n klont op een receptie schrijft hij: “Zowat honderd onberispelijke personen staan converserend in de lange zijzaal van het hotel – diehards and coronets op het eerste gezicht, doch het is vroom en wijs een oordeel uit te stellen, want ieder klont mensheid lijkt nu eenmaal op zo’n goedkope cellofanen enveloppe met vreemde postzegels – je vindt er zeldzame tussen.”

 

De Kronkels uit Poespas staan ook vol met karakteristieke beschrijvingen van het gedrag van hun huisdieren. Zij hebben diverse katten die vaak in- en uitlopen, voor een tijdje verdwijnen, ruzie maken en zo nu en dan voor een nestje zorgen. Over een kater die net vader is geworden: “Bij de mand staand werpt hij op zijn broed de pinnige blik van een ambitieuze filiaalhouder die het ledig fust controleert. De moeder daarentegen is er niet meer zo zelf bij. Ze kijkt naar ons op met de lichte weemoed van een vrouw die in ene nacht de betrekkelijkheid van haar dure dagcrème heeft ingezien.” 

 

Als afsluiter een citaat uit een van de beste verhalen uit Louter leugens, ‘Het kleine glas’. Carmiggelt schrijft in dit stukje over het borreluur en vergelijkt de verschillende temperamenten van Europeanen als het gaat om drinkgewoonten. “Terwijl de Fransman of de gebenedijde Italiaan de ganse dag wijn drinkt en daarmee zijn hele doen en laten in de schemer van een welwillend impressionisme hult, blijft de Nederlander niet veel anders over dan de donkere schacht van het borreluur.”

Geen opmerkingen: