Jiří Weil (1990-1959) is een Tsjechische schrijver die de laatste decennia meer en meer internationale bekendheid verwerft. In de jaren dertig verbleef hij enige tijd in de Sovjet-Unie. Hij was journalist en werd ondanks zijn communistische overtuiging enige tijd verbannen. Tijdens de Nazi-bezetting wist hij een zelfmoord in scène te zetten en kon daardoor ontsnappen aan deportatie. Tijdens zijn leven en ook jaren na zijn dood kon zijn werk niet worden gepubliceerd. Život s hvězdou verscheen nog wel in 1949, maar het boek kreeg onmiddellijk kritiek. Kees Mercks vertaalde het in 1989 onder de titel De Ster van Josef Roubicek. De herziene editie uit 2011 van dezelfde vertaler kreeg de betere en meer accurate titel Leven met de ster.
De hoofdpersoon uit het boek is Josef of Josje Roubicek. Tijdens de Tweede Wereldoorlog woont hij op een kale zolderkamer in het door de Nazi’s bezette Praag. Het verhaal is geheel vanuit zijn gezichtspunt geschreven. Hij droomt en hij mijmert over zijn dagelijkse leven. Als gesprekspartners heeft hij zijn verdwenen vriendin Ruzena en zijn kat Thomas. Door zijn ogen zie je absurde regelgeving van de Nazi’s. Joden krijgen de ene na de andere verordening opgelegd. De Joodse Raad voert deze bizarre administratie uit. Aan de deur komen ambtenaren die hem de nieuwe bepalingen brengen of hem oproepen om zich te melden. Josef heeft aan het begin van het boek al nauwelijks bezittingen. Hij moet toch op kantoor komen en vele formulieren invullen over zijn bezittingen.
Op dit alledaagse niveau beschrijft Weil heel gedetailleerd het leven van de joodse inwoners van Praag en de wurggreep die steeds knellender wordt. De Nazi’s gebruiken de uitgebreide administratie als rechtvaardiging voor hun daden. Alles moet volgens vaste regels verlopen. Bepalingen worden in bureaucratische termen gegoten. Woorden krijgen nieuwe betekenissen. “Boven op de zolderkamer las ik de oproep, er stond in dat ik mij bij een of ander kantoor, tussen haakjes: hulpdienst, moest vervoegen. Ik schrok van dat woord, ik wist dat ik nu de hele nacht niet zou slapen en vergeefs naar de betekenis van het woord zou gissen, ik wist dat tegenwoordig woorden een andere huiveringwekkende betekenis hadden, ik was bang voor het woord ‘hulp’ sinds ik dat bordje bij de keuringsdienst had gezien.”
Na de eerste vijftig pagina’s zie je dat Josef al helemaal murw en uitgeput is. Je verwacht dat hij snel opgepakt zal worden of erger. Maar hij slaat zich er doorheen, trekt zich terug in zijn hoekje, leest boeken en praat met zijn kat. Hij krijgt ook steun van een man die hij toevallig tegen het lijf loopt en waar hij altijd langs mag komen. De man raadt hem aan de ster gewoon af te doen als hij met de tram reist of een café wil binnengaan. Langzaam beseft hij dat lijdzaamheid hem niet zal redden.
Later krijgt hij werk op de begraafplaats. Hij en zijn collega’s verbouwen er groenten. Josef heeft geluk. Hij wordt niet opgeroepen om zich te melden bij Radiomarkt, van waaruit de joden op transport worden gezet om vermoord te worden. Alle Roubiceks zijn opgeroepen. Hij zat er niet bij. Zijn kaartje is uit de kaartenbak gevallen? Is het omdat hij geen bezit heeft. Er kan niets van hem gestolen worden en de vijand is geobsedeerd door bezit.
Bizar zijn de ontmoetingen met zijn oom en tante. Hij is door hen opgevoed, maar als hij langsgaat wordt hij uitgescholden en krijgt hij allerlei beschuldigingen naar zijn hoofd geslingerd. Hij is verwend en door het bezit van een kat – een verboden bezit – zullen zij juist opgepakt worden. Josje negeert hun opmerkingen. Wanneer de oom en tante opgeroepen worden zich te melden bij de Radiomarkt raken zij oververhit. Ze zijn uitsluitende bezig hun bezittingen in grote koffers te laden. Voor eten zal ginds wel worden gezorgd, houden zij zichzelf voor. Josje helpt hen met het sjouwen van hun bagage. Onderweg ziet hij talloze gezinnen, mensen met sterren op hun jassen, met plunjezakken en koffers, om hun nek een nummer.
Josef ziet de organisatie van de transporten schijnbaar gelaten aan. Hij heeft weinig hoop om te ontkomen. Met zijn collega’s op de begraafplaats bespreekt hij af en toe de omstandigheden. “Eigenlijk knappen we zelf alles voor die lui op. We roepen de mensen op, drukken de nummers, vervoeren de zieken, verhuizen de spullen naar de depots. Dan is het toch zonneklaar dat iedereen die daaraan meewerkt, uiteindelijk ook op transport moet?” De anderen zien dat anders. Iedereen blijft hopen. Maar dat is juist het probleem. “Als er geen hoop is zouden we misschien meer van ons afbijten.”
Weil beschrijft buitenissige taferelen. Een man is verlaten door zijn vrouw die met de bezetter heult. Zij vindt dat hij zelfmoord moet plegen, dan heeft zij een overlijdensakte. Dat is beter dan op transport gesteld worden. Hij doet een poging, maar overleeft het. Josef bezoekt hem in het ziekenhuis. “Weet u, de fout was dat ik op zo’n verordening heb vertrouwd. Daar stond in dat er tussen de middag genoeg gas zou zijn, want dan konden de huisvrouwen koken, en ziedaar, het was niet toereikend. Bovendien vrees ik dat ze me nou zullen vervolgen omdat ik de voorgeschreven hoeveelheid gas heb overschreden. Dat stond ook in die verordening.”
Leven met de ster is een prachtig boek. Weil schetst een wereld waarin het leven is teruggebracht tot puur overleven. Voor de slachtoffers resten er twee dingen: de regelgeving die hen bezig houdt, stof tot discussiëren en speculeren geeft en de hoop. Josef prikt hier doorheen. Hij doet niet mee. Mooi is het contrast met de mensen buiten deze wereld. Wanneer Josef met wat collega’s een gammele kar voorttrekt moeten zij wel even een hoofdweg doorkruisen, een straat die zij gewoonlijk mijden. Hier zien zij jongemannen lachen en drinken. Hun buiken zijn rond van het eten. Zij hebben plezier en kennelijk geen besef van die parallelle wereld waarin Josef leeft. Heel scherp laat Weil dit onderscheid zien.
Tot slot, een sterk punt in deze roman is dat Josef het regime en de transporten telkens afschildert als een circus, waarin zij mogen optreden: dansen, rondspringen en gekheid maken. Vroeger namen zijn oom en tante hem ook mee naar het circus. Hij begrijpt nu pas hoe moeilijk de dieren het hadden in het circus. De joden in Praag ondergaan nu eenzelfde soort dresseur. Voor de toeschouwers amusant, voor de deelnemers niet. “Ik had geen lust om met het kaalgeschoren hoofd van een clown in hun circus op te treden en schoppen te incasseren. Ik wist opeens genoeg van het circus nu ik aan de andere kant van de pisterand stond.”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten