Jan Néruda (1834-1891) is een van de grote Tsjechische schrijvers uit de negentiende eeuw. Hij schreef vooral korte verhalen en journalistieke stukken. Een roman heeft hij nooit geschreven. Hij was voor veel twintigste-eeuwse auteurs een inspiratiebron, in het bijzonder voor Karel Čapek. Praagse kleine luyden (Figurky) uit 1877 is een wat langer verhaal uit de bundel Povídky malostranské, verhalen uit de Malá Strana, dat is een wijk in Praag waar vooral middenstanders woonden. Deze Nederlandse uitgave is een deel uit de serie Moldaviet, uitgeverij Voetnoot. De vertaling is van Kees Mercks.
Het verhaal heeft de vorm van een dagboek. Krumlovské, een kandidaat-advocaat die net dertig is geworden zoekt rust om zijn studie af te ronden en verhuist naar een kamer in Malá Strana. Het huis wordt bewoond door merkwaardige types. De kracht van het verhaal zit vooral in de beschrijving van deze figuren. De student neemt zich voor om volgens een strak schema de leerstof door te nemen. Al snel wordt hij afgeleid door wat zich in het huis afspeelt.
Zijn hospita is de vrouw van een conducteur. Zij bemoeit zich de eerste dagen intens met hem, zodat hij nauwelijks aan studeren toekomt. Vreemd genoeg laat de conducteur zelf zich nooit zien. Verder is er een schilder die wel van een glaasje houdt. Hij komt vaak dronken thuis en maakt dan ruzie met zijn vrouw. Hun zoontje is een uiterst vervelend joch. Hij krijgt dagelijks een pak slaag van zijn vader. De schilder vindt zichzelf desalniettemin een goedaardig mens, maar hij heeft de pech dat wanneer hij een borrel neemt, hij een ander mens wordt: “iemand die doorgaat met drinken en dan domme dingen doet. Wat heb ik er dan nog mee te maken, hè?”
Een vreemde snuiter is Provazník. Hij brengt mensen met gekke verhalen in verwarring en observeert de hele dag zijn omgeving. “Hij zit als een oehoe achter de vitrage en kijkt met venijnige oogjes naar wat de buren doen.” Vervolgens schrijft hij hen anonieme brieven, waarin hij hen wijst op hun slechte eigenschappen. Hij bekent dit aan Krumlovské, die hem er later mee confronteert, waarna Provazník zich verbaasd afvraagt hoe hij hierachter is gekomen.
De meest wonderlijke persoon is de huisbaas. Hij trapt op mensen hun voeten of spuugt op hun schoenen als hij met hen praat en heeft last van vergeetachtigheid, maar alleen in de middag. Hij is een muziekliefhebber en bezig het werk van Mozart te bewerken zodat wij kunnen horen hoe hij echt hoort te klinken. Alleen hoort hij met zijn rechteroor een halve toon hoger. Op een dag is de huisbaas bedroefd. Hij heeft een neusverkoudheid en heeft net gelezen dat dan je neus eraf kan vallen. “Eén neusgat zit al los. Maar het is nu middag en hij weet niet meer welk.”
Krumlovské wordt opgenomen in deze kleine gemeenschap en komt steeds minder toe aan zijn studie. Hij denkt verliefd te zijn op de dochter van de huisbaas en raakt verzeild in een conflict. In de ondertitel wordt het verhaal een idylle genoemd maar dat is het zeker niet, meer een absurdistische satire. Ik kan mij goed voorstellen dat Jan Néruda het werk van Gogol heeft gelezen. Het dagboekachtige verhaal is grappig en de vorm is bijzonder modern. Observaties en overpeinzingen vloeien in elkaar over. Het lijkt fragmentarisch, maar er zit een duidelijk ontwikkeling in het karakter van de kandidaat-advocaat.
Tot slot, wat is de relatie met Pablo Nerúda? De grote Chileens dichter koos dit pseudoniem niet omdat hij het werk van Jan Néruda bewonderde. Hij kende het niet, maar zag zijn naam in een tijdschrift voorbij komen. Later was hij in Praag en heeft als eerbetoon bloemen gelegd bij het beeld van zijn naamgever.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten