donderdag 6 oktober 2022

David Graeber and David Wengrow – The dawn of everything



Er verschijnen de laatste jaren nogal wat geschiedenisboeken die een breed perspectief bieden. Dergelijke boeken hebben woorden als wereldgeschiedenis in de titel. Ik zag dat er onlangs ook een Wereldgeschiedenis voor Dummies is verschenen. The dawn of everything heeft als ondertitel A new history of humanity. De auteurs hebben de lat hoog gelegd. Het boek verscheen in oktober 2021. Zij werkten er tien jaar aan. Een van de auteurs, David Graeber, overleed drie weken nadat het manuscript af was. 

In The dawn of everything verzetten de auteurs zich tegen een aantal hardnekkige denkbeelden over de eerste menselijke samenlevingen in de tijd voor de uitvinding van het schrift en de landbouw. Het leven van deze groepen jagers-verzamelaars wordt vaak aangeduid als primitief. Complexe sociale verbanden en steden konden pas bestaan nadat er georganiseerde landbouw was. De auteurs laten met tal van archeologische en andere voorbeelden echter zien dat dit beeld onjuist is. De menselijke beschaving was millennia voor onze jaartelling al complex en zeer divers. Er is geen rechtlijnige ontwikkeling van primitief naar complex. Ook jagers-verzamelaars bouwden steden, bedreven politiek, dreven handel en gebruikten technische middelen. Maar het punt is niet dat dit gold voor dé primitieve mens, het gaat er de auteurs juist om dat er niet één vorm van samenleven bestond in al die eeuwen voordat mensen zich in steden gingen vestigen. Samenlevingsverbanden vertoonden een enorme diversiteit. En ontwikkelingen wezen niet allemaal in één richting.

 

De auteurs beginnen bij het beeld dat Europeanen met name in de achttiende eeuw hadden van de oudste beschavingen. Twee auteurs krijgen veel aandacht, Rousseau en Hobbes. Zij vertegenwoordigen twee tegengestelde opvattingen. Voor Hobbes leefde de oermens in een staat van oorlog van allen tegen allen. De staat, hoe autoritair ook, maakte aan deze toestand een einde en temde de van nature gewelddadige en egoïstische mens. Voor Rousseau leefde de natuurmens juist in harmonie. Volgens hem begon de ongelijkheid en de onrechtvaardigheid juist met het ontstaan van persoonlijk bezit, bij de eerste mens die een stuk land omheinde en zei dat het van hem was. Graeber en Wengrow verwerpen beide standpunten. Er is niet één manier waarop mensen in die zogenaamde oertijd leefden. Zij tonen met hun boek aan dat er een enorme verscheidenheid in vormen van samenleven bestond. 

 

Wat mij soms stoort in hun argumentaties is dat zij sommige dingen pas vertellen nadat zij een punt gemaakt hebben. Hobbes, Rousseau, Locke en andere politieke denkers geloofden niet echt in deze oerstaat, maar gebruikten dit beeld als een theoretisch beginpunt voor hun filosofie. Graeber en Wengrow noemen dat wel, maar pas achteraf. Hun eerdere punt konden zij daardoor beter maken. Het viel mij ook op dat zij erg in gaan op Rousseau’s Vertoog over de ongelijkheid uit 1755, maar pas een hoofdstuk later schrijven dat dit de tweede prijsvraag was die hij won. Eerder won hij een prijsvraag over de vraag of de vooruitgang in wetenschap en kunsten ons moreel ook vooruit heeft geholpen. Niet, volgens Rousseau. Hij werd er op slag beroemd mee, en zijn tweede pamflet kwam dus niet echt uit de lucht vallen, zoals je zou denken bij het lezen van The dawn of everything

 

Het zijn kleine dingen die mij wel irriteerden. Het heeft ook te maken met hun manier van argumenteren, die in de eerste hoofdstukken iets activistisch heeft. Later in het boek wordt dat minder, of ik raakte eraan gewend. Soms leidt dit ertoe dat zij selectief bronnen kiezen. Graag willen zij betogen dat de Franse Verlichtingsdenkers geïnspireerd werden door verhalen over hoe de oorspronkelijke bewoners van Noord-Amerika leefden: een stelling waar je makkelijk in mee kunt gaan, ware het niet dat de inheemse staatsman en denker Kandiaronk uitvoerig als bron wordt aangehaald. Sjoerd de Jong wees er in zijn bespreking van het boek voor NRC al op dat er algemeen van uitgegaan wordt dat deze bron gefictionaliseerde sociale kritiek is de Fransman Lahontun, die het verhaal opschreef voor Kandiaronk.

 

Hun activisme merkt je ook aan de nadruk die zij leggen op het thema ongelijkheid. Je bent geneigd dit te koppelen aan de politiek situatie in onze eenentwintigste eeuw. De auteurs hebben een agenda. Zij willen aantonen dat er wel degelijk samenlevingen bestonden waar veel minder ongelijkheid was dan in onze tijd. Het cliché dat in onze moderne tijd alles wel beter moet zijn dan vroeger stellen zij bewust ter discussie. Mooi is dat zij vaak stellingen die we intuïtief voor waar aannemen onder een vergrootglas leggen. Los van de twijfelachtig bron Kandiaronk maken zij inzichtelijk dat contacten buiten Europa de kritische blik op de eigen Europese cultuur versterkten. Mooi is dat zij een stap verder gaan. Het beeld van de nobele wilde als een primitieve en minder intelligente menssoort halen zij onderuit en daarbij maken zij aannemelijk dat de Noord-Amerikaanse volkeren dichter bij de huidige mensen staan dan de zeventiende-eeuwse Jezuïeten die als eersten langdurige contacten aangingen met deze mensen. Hun begrip van vrijheid, menselijkheid en gelijkheid doet heel modern aan. 

 

Leuk is dat de twee auteurs soms met hele nuchtere constateringen komen. Er zit veel tijd tussen het ontstaan van de mens en de eerste menselijke culturele uitingen. Europa vormt een uitzondering, maar de reden dat hier veel oude voorwerpen in de grond zijn gevonden is niet onze rijke historisch cultuur, maar is simpelweg omdat Europa nu rijk is en Europese overheden veel geld steken in archeologisch onderzoek. Een ander helder inzicht is het idee dat jagers-verzamelaars vooral in bosachtige streken zouden leven. Dit beeld is ontstaan omdat hedendaagse jagers-verzamelaars hier wonen. De reden is dat zij door landbouw, verstedelijking en door veroveraars naar deze uithoeken zijn verdreven. 

 

Los van de grote lijn staan er veel van dit soort interessante opmerkingen in het boek. Deze grote lijn gaat soms wel verloren in details. Namen van steden, streken en volkeren uit allerlei windstreken zeggen de hedendaagse lezer niet heel veel. Je kan makkelijk de draad verliezen. Goed is daarom dat zij regelmatig hun grote stellingen herhalen. Zij behandelen de geschiedenis min of meer chronologisch en het beeld dat zij schetsen wordt wel steeds duidelijker. Een centraal idee waar zij zich tegen verzetten is dat pre-agrarische samenlevingen primitief waren en mensen zich uitsluitend met jagen en verzamelen bezighielden. Toen was daar de agrarische revolutie, waarmee bezit belangrijk werd, er steden konden ontstaan en de welvaart kon toenemen.

 

De periode van voor de landbouw duurde millennia. De manier waarop mensen toen leefden is volgens de auteurs niet in één begrip te vatten. Sociale inrichtingen lagen vaak niet vast. Inheemse volkeren in Amerika schakelden bijvoorbeeld tussen seizoenslandbouw en jagen, bleven soms wat langer op één plek, trokken dan weer verder. Maar andere volkeren bleven juist wel op een vaste plek wonen. Oorspronkelijk bewoners hadden waarschijnlijk een ander begrip van land en bezit dan het onze. Een voorbeeld is Poverty Point, een heilige plaats in wat nu Louisiana is en waarbinnen het begrip eigendom betekenis had, buiten het heiligdom niet. Grote monumenten zien wij overigens vaak als religieus. Dat waren zij soms wel, maar soms ook niet. Het idee dat culturen nieuwe vindingen van elkaar overnamen weerleggen Graeber en Wengrow ook. Je zag soms precies een tegenovergestelde beweging: wat zij doen, dat doen wij juist niet.

 

Een groot onderwerp is de agrarische revolutie, maar alleen al het feit dat deze revolutie 3.000 jaar duurde maakt het al geen revolutie. Landbouw betekende niet altijd automatisch dat er privébezit bestond of dat er steden met een bestuurlijke structuur ontstonden. Combinaties en tussenvormen zijn eerder regel dan uitzondering. In Amazonia bestonden duizenden jaren een tussenvorm. De bewoners kenden de landbouw en het domesticeren van dieren maar kozen hier niet voor. Daarbij, de oudste grote steden zijn te vinden in Midden-Amerika en niet in het verder ontwikkelde Eurazië.

 

Het onderwerp ongelijkheid komt ruim aan bod bij het hoofdstuk over het ontstaan van steden in Mesopotamië, Oekraïne en de Indusdelta. De auteurs tonen aan dat er zogenaamde egalitaire steden bestonden, naast steden die je meer als aristocratieën kunt zien. Vindplaatsen van grote steden in Oekraïne uit het derde millennium voor Christus zijn bijvoorbeeld minder bekend dan die uit Mesopotamië en worden ook vaak minder complex of simpel genoemd. Dit vooral omdat er geen tempels, overheidsgebouwen, paleizen en militaire forten zijn aangetroffen, niet omdat zij kleiner of minder oud zijn.

 

Teotihuacan in het huidige Mexico is een voorbeeld van een immense stad die een lange periode in zijn geschiedenis geen aristocratie kende. Uit bronnen en uit de bouw van de stad blijkt volgens de auteurs dat er misschien zelfs sprake was van een democratisch bestuur. Dit in tegenstelling tot omliggende steden en culturen waar leiderschap en koningen vereerd werden en veelvuldig afgebeeld werden. Het is wat speculatief, maar deze stad een aristocratisch bewind toeschrijven is nog meer speculatief en vooral gebaseerd op vooroordelen dat deze stadsculturen wel een bureaucratie en een krachtig leidershap moeten hebben gehad. Graeber en Wengrow geven nog vele soortgelijke voorbeelden, waaruit je kunt concluderen dat de Griekse stadstaten geen uitzonderingen waren als het gaat om een democratisch ingericht bestuur in voor Christelijke samenlevingen.

 

In de laatste hoofstukken gaan Graeber en Wengrow uitgebreid in op staatsvorming en de vraag wat een staat is en wat macht betekent. Zij onderscheiden drie vormen van macht: door geweld, door kennis en charismatische macht. In de eerste staten zien zij verschillende combinaties van deze vormen. Er is dus niet één model. En staatvorming heeft zich op vele verschillende manieren voorgedaan. Dit deel van het boek vind ik iets minder sterk. Hun redeneringen met zijpaden zijn in dezelfde stijl als de eerdere hoofdstukken, maar de auteurs lijken minder scherp. Dat een rijk als dat van Inca’s makkelijk te veroveren was omdat dit rijk een leger, een bureaucratie en een centraal bestuur kende in tegenstelling tot Noord-Amerikaanse samenlevingen is een open deur. Het centraal geregeerde Incarijk vertoonde overeenkomsten met wat de Europeanen kenden. Haal je dit gezag weg dan houdt het rijk min of meer op een staat te zijn. In Noord-Amerika bestond er niet zoiets als een staat. Logisch dat je deze niet kunt omverwerpen. 

 

Een zwakte van de auteurs is ook dat zij verschillende keren de lezer proberen te overtuigen van iets met verwijzing naar zgn. ‘vergelijkbare gevallen’. Een stuk begint met de vraag naar het waarom van rituele moorden bij de dood van een vorst, zoals in het oude Egypte en bij de Inca’s het geval was; overigens vooral in de periode waarin een rijk, een staat ontstond, later verdween deze traditie. Om een speculatieve redenering in het kader van de soevereiniteit van Egyptische farao’s kracht bij te zetten, verwijzen de auteurs opeens naar de uitbreiding van de Incasoevereiniteit. Maar wacht even, in de hoofdstukken hiervoor is telkens betoogd dat je samenlevingen niet op zo’n manier mag vergelijken. Het feit dat een samenleving die op landbouw overging in het ene geval tot een centraal bestuur kwam betekent niet dat dit in het ander geval ook gebeurde. Dat is de boodschap die zij in hun hele boek verkondigen. Een kleine misser. Even later relativeren ze wel weer de vergelijking en benadrukken ze juist de verschillen.

 

The dawn of everything is een zeer rijk boek dat veel nieuwe inzichten geeft. Vooral is het mooi te lezen hoe de auteurs bestaande, eenduidig verklaringen en ‘gezond verstand’ redeneringen omverwerpen. Steden ontstonden niet omdat er landbouw ontstond. Niet alle vroege steden hadden een bestuurlijk systeem, een overheid, enzovoorts, enzovoorts. Als kritiek, naast het activistisch van hun proza, maar in hoeverre is dat verkeerd, kun je aanvoeren dat zij het vaak hebben over politieke experimenten, alsof het inrichten van een samenleving een bewust proces is geweest. Ik denk dat zij hiermee de rol van het toeval wat verwaarloosd hebben.

 

In het laatste hoofdstuk met conclusies stoppen de twee auteurs niet met het rondstrooien van nieuwe inzichten. Het onderwerp geweld hebben zij waarschijnlijk te weinig behandeld en krijgt hier opeens alle aandacht. Zij eindigen hun boek hoopvol met de bewering dat er periodes in de wereldgeschiedenis waren waarin binnen vrije, redelijk egalitaire samenlevingen slavernij en oorlog niet leken te bestaan. Zij spreken de hoop uit dat de lezers deze niet zien als uitzonderingen maar als mogelijk toekomstige samenlevingsvormen 

Geen opmerkingen: