woensdag 26 februari 2020

Menno Schilthuizen – Darwin in de stad


Menno Schilthuizen won met Darwin in de stad in 2018 de Jan Wolkers Prijs voor het beste natuurboek, volkomen terecht. In het boek verdedigt hij de stelling dat evolutie zich in stedelijke gebieden met een enorme snelheid voltrekt en dat dit waarneembaar en meetbaar is. Om deze centrale stelling te onderbouwen trekt hij een enorme hoeveelheid voorbeelden uit de kast. Hij schrijft uitstekend en weet zelfs literaire spanning op te bouwen in deze voorbeelden.

De centrale stelling van Schilthuizen hakt hij in stukken uiteen, waarbij hij steeds een opponent voor zich veronderstelt, die hij met veel wetenschappelijk bewijs moet overtuigen. Het eerste vooroordeel is dat de stad alleen maar slecht is voor de natuur en voor de biodiversiteit. De verstedelijking van de wereld is een proces dat al eeuwen aan de gang is. In 2007 werd het punt bereikt dat er meer mensen in steden woonden dan erbuiten. Het is eigenlijk niet meer dan logisch dan planten en dieren zich aanpassen aan deze veranderde omgeving.

Aan het begin van zijn boek gaat Schilthuizen in op mierenkolonies. Hij noemt mieren ecologische gangmakers, ecosysteemingenieurs. Zij maken hun eigen ecosysteem, net zoals bevers dat doen door dammen te bouwen. Binnen de ecosystemen van de vele verschillende soorten mieren wonen myrmecofielen, dieren die onderdeel vormen van het mierenecosysteem. Er bestaan duizenden soorten van. De truc is een niche te vinden binnen het ecosysteem en om niet verslonden te worden door de alom aanwezige mieren. Bepaalde schildkevers hebben de chemische code die mieren gebruiken om met elkaar te communiceren weten ‘te kraken’ en zijn hierdoor onschendbaar binnen het ecosysteem. Het is duidelijk waarom Schilthuizen met dit voorbeeld begint. Mensen, als meest bepalende diersoort op aarde, zijn ecosysteemingenieurs bij uitstek. En zoals myrmecofielen zich aangepast hebben aan het ecosysteem van mieren, hebben talloze vogels, insecten, planten, zoogdieren zich weten aan te passen aan het leven in de stad.

De biodiversiteit is niet minder in dan buiten de stad. Hier zijn vele verklaringen voor. Een stad is een logistiek knooppunt. Er wordt veel gereisd tussen steden. Stuifmeel en insecten reizen makkelijk mee en vinden een plekje in hun nieuwe omgeving. In het verleden namen ontdekkingsreizigers en biologen bewust soorten mee naar huis. Een groot deel van de stadse natuur bestaat uit exoten, hoewel dat woord aan betekenis verliest. Hoelang is een soort nog een exoot? De meeste Nederlandse bomen in de stad komen niet oorspronkelijk in onze streken voor.

Interessant is ook dat de directe omgeving buiten de stad juist erg aan het verschralen is. Dit beweegt soorten die hier wonen om naar de stad te trekken. Sowieso zijn steden in het verleden doorgaans ontstaan op vruchtbare grond, bijvoorbeeld in de buurt van water. Een laatste reden voor de grote biodiversiteit in steden is de gevarieerdheid: stadstuintjes, balkons en platte daken. Hoge gebouwen kunnen voor vogels dezelfde functie hebben als rotsen

Wereldwijd zijn stadsecologen intensief bezig om de biodiversiteit en de ontwikkeling van nieuwe soorten te onderzoeken. Een eerste en zeer bekend voorbeeld van aanpassing aan de stedelijke menselijke omgeving is de Biston betularia, oftewel de peper-en-zoutvlinder. Dit beestje hield zich voor de negentiende eeuw schuil op berkenbomen, bijvoorbeeld rond Manchester. Zijn schutkleur was perfect aangepast aan de witte stam van de berkenboom. Halverwege de negentiende eeuw wordt er echter melding gemaakt van een donkere variant van de peper-en-zoutvlinder. En wat blijkt, deze soort neemt explosief toe en verdringt bijna geheel de witte variant. Deze verandering volgde op een eerdere verandering van de berkenstam. Door de industriële uitstoot waren de stammen van de berken permanent overdekt met roet.  In onze ogen is het verband snel gelegd. Door een mutatie is deze vlindersoort in staat geweest de schutkleur aan te passen aan de kleur van de berkenstammen. Een perfect voorbeeld van snelle evolutie.

Het verhaal is nog niet klaar en kent vele haken en ogen. Eerst moest vastgesteld worden dat er daadwerkelijk een verband bestond, dus eten vogels echt meer vlinders op die opvallen op de stammen. Er zijn talloze experimenten uitgevoerd, die uiteindelijk het bewijs ervoor leverden. Een tweede punt is, of dit werkelijk wijst op een evolutionaire verandering of dat het toch de omstandigheden zijn waardoor individuele rupsen, op een of ander manier, een camouflagekleur ‘kiezen’ die het best aansluit bij de omgeving. Genenonderzoek was in de negentiende eeuw niet mogelijk, inmiddels wel. En het is vast komen te staan dat het inderdaad ging om een genetische aanpassing, dus om evolutie. Het verhaal heeft een mooi staartje. Toen de kolenmijnen dichtgingen en de industrie sowieso minder afval uitstootte, werden de berkenboomstammen langzaamaan weer wit. Wat gebeurde er? Juist de Biston betularia paste zich weer aan en evolueerde terug naar een lichte schutkleur.

Dit is een bekend voorbeeld. Een andere klassieker is de melk drinkende mees. Mezen ontdekten in diverse steden onafhankelijk van elkaar dat de room op een melkfles een heerlijke aanvulling op hun menu was. Eerst waren de flessen open. Algauw werden er doppen op de flessen aangebracht, maar mezen wisten deze te verwijderen om bij de room te komen. Zo volgde er een wedloop tussen melkboeren en mezen die stopte toen men de melk in een andere vorm ging aanbieden en de consument melk in de supermarkt ging kopen. Het mezengedrag riep vele vragen op. Hoe werd het trucje van het openen van de fles zo snel doorgegeven? Mezen bleken dit elkaar te kunnen leren. Hier zijn een paar voorwaarden voor nodig, zoals het bezit van een probleemoplossende intelligentie, een aangeboren eigenschap. Ten tweede moeten de mezen neofiel zijn, dus zich aangetrokken voelen tot onbekende zaken. En tot slot moeten ze gewend en niet bang zijn voor mensen. De laatste twee voorwaarden vind je bij uitstek bij soorten die al langer wonen in een stedelijk gebied. 

Darwin in de stad staat vol met schitterende en wat minder bekende voorbeelden van urbane aanpassing en evolutie: meervallen die vanuit het water op duiven jagen, rupsen die lager in de maisplant verpoppen om te ontkomen aan de maaimachines en kraaien die noten op straat laten vallen waar auto’s rijden en zelfs weten wanneer het veilig is de weg op te gaan om de kapot gereden noten op te halen. Spectaculair is het voorbeeld van mussen in Mexico die peuken verzamelen in hun nesten. De stoffen in de peuken houden de mijten op afstand. Stadse soorten passen zich aan aan onze gewoonten, aan licht en zelfs aan onze vervuiling. Het is bijzonder om te lezen over al het onderzoek dat hiernaar gedaan is.

Aan het eind van zijn boek vat Menno Schilthuizen de stand van onderzoek rond een aantal centrale vragen samen. Er is sprake van werkelijk nieuwe soorten, zoals de stadsmerel. De soort stamt lokaal af van de bosmerel en is in iedere stad weer net even anders. Wel treedt er steeds meer een wereldwijde homogenisering op. Bepaalde grassen, klavers, hommels, enzovoort zie je in iedere wereldstad terug. Hij concludeert ook dat urbane evolutie inderdaad sneller verloopt dan de ‘natuurlijke’ evolutie. Hoe groter en complexer steden worden, des te sneller verandert het milieu. “In zo’n snelkookpan van ecologische verandering moeten soorten hun evolutie in een hogere versnelling zetten, anders sterven ze uit.” Darwin in de stad is een prachtig natuurboek. Ik raad het iedereen aan te lezen.

Geen opmerkingen: