Coef is de
moeder van de auteur. Zij is overleden en heeft hem veertig dozen nagelaten. In
de dozen zitten dagboeken, foto’s, cassettebandjes, kortom herinneringen. Coef
hield minitieus haar leven bij. Rein Hannik leert door dit materiaal zijn
moeder kennen. Coef was maniakaal, dwangneurotisch en getraumatiseerd. De laatste jaren zat zij in een inrichting, de Jel. Zij verzorgde zichzelf
niet meer. Zij krijste, schold iedereen in haar omgeving uit. De dozen zijn vies,
ze stinken. Rein gaat erdoorheen en komt tot dit verhaal van Coef, met als
ondertitel: De weg van de waanzin.
‘Coef’ is
ingenieus opgebouwd en bestaat uit een korte proloog, drie delen en een
epiloog. Het boek leest als een roman en kan ook zo opgevat worden. Het verhaal
is echt: een biografie van Coef en impliciet een autobiografie van de auteur.
In de
proloog zit Rein in haar sterfkamertje. Coef kraait en schreeuwt en eist alle
aandacht op. “Zelfs doodgaan kan ze niet normaal.” Het eerste deel bevat het
verhaal vanuit het gezichtspunt van Rein. Hoe hij opgroeide in het doktersgezin
met de steeds gekker wordende moeder. In deel twee gaat de schrijver terug naar
de jeugd van Coef, zij groeide op in Nederlands-Indië, maakte de oorlog mee en
zat in een kamp. In deel drie komen beide lijnen samen. De ondergang van de
volwassen Coef zet in bij haar eerste zelfmoordpoging en hierop volgende
behandeling, de LSD-therapie van Jan Bastiaans.
Rein
groeide op aan de Heemraadssingel. Zijn vader was huisarts, Coef was
doktersvrouw, een rol die zij niet aankon. Zij had weinig oog voor de kinderen
en was vaak driftig. De kinderen, Rein had een ouder en jonger zusje, leerden
de klappen afweren. “Mijn reflexen waren zo snel geworden dat ik met gym als eerste
gekozen werd bij trefbal – een kei in het ontwijken was ik.”
Zijn vader
tolereert het gedrag van moeder in eerste instantie. Hij stort zich op zijn
werk en ontspant zich met de nodige alcohol. Met Coef gaat het zo slecht dat
zij moet worden opgenomen. Vader voelt zich beter maar voor Rein is het geen
bevrijding. “Als ik hem zo zag liggen voor de Philips tv, met zijn lompe romp
op het statische tapijt en zijn hoofd tegen de poef met hondenpiesvlekken,
grote hompen kaas-met-roomboter verstouwend en bij iedere goalkans een
knetterende scheet latend, dan miste ik mijn moeder even.”
De
opvoeding heeft geen gunstig effect op Rein. Als kind heeft hij geen vriendjes.
Later slaagt hij er niet in een studie succesvol af te ronden. Langdurige
relaties met vrouwen of vaste banen zijn niet aan hem besteed. Hij gaat af en
toe bij zijn moeder langs. “Dus. Daar zat ik. Een afgekeurde vijftiger naast
zijn gekke moeder in het gekkenhuis.”
In dit
eerste deel vertelt Rein Hannik zijn geschiedenis in een razend tempo. Onnoemelijk
veel details komen er voorbij. Storend is dit hoge tempo geenszins, maar je zou
meer willen weten over de achtergronden van Coef. In deel twee werd ik op mijn
wenken bediend.
Hannik
begint hier met de ouders van Coef. Hun vestiging in Nederlands-Indië en de
kinderjaren van Coef. De omgeving van hun plantage was niet zonder gevaren,
maar de fantasieën en angsten die zij ontwikkelde waren slechts ten dele reëel.
Later zou zij deze periode, waarin haar baboe Toek zich over haar ontfermde,
verheerlijken.
Na de
Japanse bezetting sneuvelt haar vader en komt de familie, moeder met twee
kinderen, in een hel terecht, het kamp Banjoebiroe. Coef is een kleine puber,
maar zal zich als volwassene door deze periode van honger, uitbuiting en
vernedering slaan. Terug in Nederland dient zij het verleden zo snel mogelijk
achter zich te laten.
Na een
mislukte relatie met een oudere, getrouwde man ontmoet zij haar geliefde Hop.
Mooi is hoe Hannik hier de liefde tussen de twee beschrijft. De liefde die hij
als kind maar zelden zag. Zij schrijven elkaar honderden brieven. Toch knaagt
er iets bij haar. Zij ziet op tegen visites, tegen de omgang met andere mensen.
De artsenpraktijk van haar man wordt al snel teveel voor haar. “Ik ben niet
gemaakt voor deze knusse beschaving waar je slapend op de dood afstevent met
een lichaam vol reumatiek.” Zij krijgt ook last van haar verleden. “Aan het
heden kan ik maar niet wennen.”
Dan volgen
de meest verbijsterende hoofdstukken van dit toch al opmerkelijke boek. Coef kwam
na een zelfmoordpoging terecht bij Jan Bastiaans. Hij profileerde zich als
psychiater die patiënten hielp in het verwerken van trauma’s. Bij kampsyndromen
zoals waar hij meende dat Coef aan leed, was een radicale therapie nodig. De
patiënt moest het trauma herbeleven, de deksel moest van de emotionele beerput
worden gelicht. Het middel daartoe was LSD.
Coef
onderging een aantal sessies die werden opgenomen en door Coef nauwgezet werden
uitgeschreven. Herhaling was onderdeel van de genezing. Er werd geschreeuwd en
gezocht naar de oorzaken van haar trauma’s. Bastiaans gaf hier sturing aan,
constateert Hannik. Voor het schrijven van dit boek heeft hij heeft alle
bewaard gebleven cassettes beluisterd en de uitgetikte verslagen gelezen.
Al snel
werd Bastiaans de redder in nood voor Coef. Zij verafgoodde hem. Ook buiten de
kliniek was hij een bekend persoon met charismatische uitstraling. Dat hij
nogal subjectief te werk ging en patiënten door zijn therapieën juist nog meer
geestesziek werden, wilde de professor niet zien. Deze gevaarlijke charlatan
heeft veel te lang zijn werk kunnen voortzetten. Rein Hannik oordeelt nogal
mild over hem.
Opmerkelijk
is dat Coef in de kliniek zowaar een sociale kant ontwikkelde. Medepatiënten
vonden haar aardig. Zij was ook altijd open geweest. Zij deed vrijwilligerswerk
en had grootste plannen. Een film wilde zij maken, die het Nederlandse volk de
ogen zou openen. Uiteraard vormde haar verleden hierin het zwaartepunt. Maar
zij ergerde zich ook aan van alles. “Eigenlijk kotste ze op iedereen.”
Echte
genezing bleef uit. Na een tijdje zelfstandig te hebben gewoond, haar man was
van haar gescheiden, namen de paranoia en de angsten zulke vormen aan dat zij
weer opgenomen moest worden. Nu voorgoed. Het decorumverlies was totaal: zij
schold mensen uit, liet haar ontlasting lopen en koesterde zich meer en meer in
haar denkbeeldige verleden. In de veertig besmeurde dozen lag haar leven
opgestapeld.
Rein Hanniks rode draad door het boek is de vraag hoe zijn moeder zo geworden is. Het
antwoord is haar opgetekende levensverhaal. De duiding van Jan Bastiaans dat er
een trauma moet zijn dat verwerkt moet worden, is onbevredigend. Hannik vraagt
zich zelfs af of de gebeurtenissen in het kamp voor haar wel zo verschrikkelijk
waren. De vrolijke tekeningen en haar dagboek laten een genuanceerder beeld
zien. “Heeft ze haar ervaringen achteraf gedramatiseerd, in een schreeuw om
therapeutische aandacht?” En de LSD-trips hebben haar waarschijnlijk meer schade
dan genezing gebracht.
‘Coef’ is
een indrukwekkend boek, waar ik mij als in een roman in liet meeslepen. De
details en ‘verhaallijnen’ zijn soms wat overvloedig, maar dan bedacht ik weer
dat dit geen roman is. Een wetenschappelijke biografie is het evenmin. ‘Coef’
houdt het midden tussen deze twee en is een uniek boek.
1 opmerking:
zoals jij het beschrijft krijg ik zin om het te lezen, maar aan de andere kant lijkt het me ook een heel heftig boek.....even over nadenken nog...
Een reactie posten