Na het
lezen van de eerste kloeke verzamelbundel van Wiener begon ik direct aan deel
twee. Deze latere verhalen zijn even goed als de eerdere. Er is wel een
verschuiving te zien. De paranoia is wat verminderd, het drankgebruik is
toegenomen. En aan het eind van het boek – de verhalen zijn chronologisch
gerangschikt en ik beschouw ze als grotendeels autobiografisch – breekt enigszins
de zon door in het leven van Wiener: hij wordt vader.
Wiener
blijft natuurlijk wel de misantroop. In het verhaal ‘Het naamloze meisje’, zit
hij in een café: “Ik nam plaats aan het raam en keek naar buiten. Het leven
buiten deed ook net alsof. Er liepen wat mensen. Waarom niet. Op gezette tijden
kwam er ook een auto langs, een fietser, enkele kinderen. Eenmaal zelfs een
autobus. Wat een moeite allemaal. Overal dat verkeer maar gaande houden en
alles voor niets.”
Hij ziet het
meisje terug dat hij drie weken eerder had ontmoet, gaat naast haar aan de bar
zitten en bestelt te drinken. Hij nodigt haar thuis uit en verlaat het café. Zij
blijkt verdwenen. Bestond zij wel? Thuis staat de genever gelukkig nog wel in
de ijskast. Hij schenkt zichzelf een waterglas vol.
Sterke drank
wordt door Wiener Koningswater genoemd. “Koningswater is eigenlijk een
scheikundige verbinding. Het is een zuur waarin goud oplost. Daarom is het zo’n
goede naam voor de alcohol. Tenslotte is het de alcohol waarin je talent
verdwijnt.”
Het
prachtige verhaal ‘Holland Casino’s’ gaat – niet heel verbazingwekkend - over gokken.
De bezoekers van het casino beschrijft hij meesterlijk, zo ook de psychologie
van het gokken, de aantrekkingskracht en de keerzijde ervan. “Roulette…? Dat
mag ik helemaal niet meer doen. Als ik verlies kan ik niet stoppen, als ik win
word ik pas echt gek, wil ik alles hebben, kan ik helemaal niet meer stoppen,
wil ik alle plakken hebben, maar ook de tafel, de asbakken, de gordijnen,
alles. Dat is toch niet normaal! Nee, ik mag het niet meer doen.” Wiener
besluit zijn verhaal met: “Holland Casino’s. Ze zouden dag en nacht geopend
moeten zijn.”
De titels
van zijn verhalen zijn vaak erg goed, bijvoorbeeld ‘Wegens mensenkennis
gesloten’. Het is een verhaal in een verhaal. Hij schrijft over zijn worsteling
een bijdrage te leveren voor het literaire blad ‘De tweede ronde’. Op zijn boot
de Archimedes neemt hij de tijd te schrijven. Aan boord zijn ook twee flessen
Koningswater.
Hij denkt
terug aan zijn dorp Zandvoort. Er volgt een vertelling over een cafébaas, die
noodlottig aan zijn einde kwam. Hij besluit het verhaal met een niet
uitgesproken grafrede. De eerste regels luidde: “Kanker is een ziekte die bij
anderen uitbreekt. / Links en rechts slaan de bommen in / Maar jij blijft
ongedeerd. / Je kunt je haast niet voorstellen / Dat jij het ook kunt krijgen /
Totdat je het hebt.” In de laatste regels is het café door een ander
overgenomen: “Alles is nu keurig opgeruimd. / Alles staat nu op zijn plaats. /
Behalve jij.”
In diverse verhalen
vertelt Wiener over de zelfmoord van zijn grootouders. Zij waren Joods.
Grootvader deed op 10 mei 1940 vergif in de theepot, voor het hele gezin. Zijn
vader dronk er niet van, hij dook onder bij zijn moeder.
Wiener
schrijft dat hij al op jonge leeftijd gekweld werd door de angst omringd te
zijn door gevaarlijke vijanden, ‘de mannen zonder gezichten’. Zijn vader gaf
weliswaar om hem, maar toonde nooit zijn ware gezicht.
L.H. Wiener
is keer op keer in staat deze ervaringen om te bouwen tot krankzinnige
verhalen, zoals ‘Kat’ dat begint met: “Of de waanzin reeds definitief bezit
heeft genomen van mijn brein, weet ik niet precies, men raakt er langzaam aan
gewend – in die zin gaat krankzinnigheid hand in hand met alcoholisme – maar
zeker is dat als men waanzin definieert als: het onvermogen om in redelijke
verstandhouding tot de werkelijkheid te verkeren, ik zo ongeveer stapelgek moet
zijn.”
Aan het
slot van het boek is het lange verhaal ‘Nachtboek’ opgenomen. Een ’s nachts
opgetekend dagboek over de periode april-mei 1999, opgedragen aan Jeroen
Brouwers. Wiener vertelt erin over zijn doorwaakte nachten en heldere
gedachten. Hij beschrijft een vakantie met zijn kinderen en neemt brieven met
uitgevers op in dit nachtboek.
Een rode
draad in het stuk is de bespreking van het boek ‘Tussen mes en keel’ van
Geerten Meijsing. De schrijver, waarvan ik nooit heb begrepen waarom je hem zou
willen lezen, wordt vakkundig op zijn kromme taalgebruik gewezen. Toch heeft
Wiener wat positieve woorden voor hem over. “Ik begin Meijsing door zijn
malende proza heen steeds beter te zien en te herkennen. Hij zit achter zijn
woorden verborgen. Daarom zijn het er ook zoveel.”
In
hetzelfde stuk zijn fragmenten van een briefwisseling aan Van Oorschot
opgenomen. Wiener had commentaar op de gepubliceerde dagboeknotities van Cees Buddingh
in Tirade: “klein geneuzel in de literaire berm.” Van Oorschot schreef het stuk
aan de auteur te hebben voorgelegd en dat Buddingh tot de slotsom kwam te
stoppen met de dagboeknotities. In het volgende nummer stonden zij er weer in.
Hermans heeft later deze exercitie overgedaan, waarna Buddingh als een gebroken
man achterbleef.
Helaas, na twee
flinke delen verhalen van L.H. Wiener heb ik zijn meeste werk gelezen. Er
resten mij gelukkig nog een paar korte romans. En na 2004 – het jaar waarin
deze bundel werd uitgebracht - heeft hij ook nog verhalen geschreven. Al met al behoort L.H. Wiener voor mij tot een
van de beste schrijvers van het genre korte verhaal.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten