Sommige boeken kunnen bij herlezing flink tegenvallen. Ik vond Bezorgde ouders van Gerard Reve bij tweede lezing nog steeds erg grappig. Misschien is het vloeken in de kerk, maar bij De avonden had ik dat in het geheel niet: melig en langdradig. De luisterboekversie voldeed wel weer prima om bij in slaap te vallen. Ooit wierp ik als volwassenen een blik in een boek van Pinkeltje. Als kind had ik dus niet in de gaten gehad wat een ontzettend slecht geschreven moralistisch werk dit was. Ik las en herlas de afgelopen weken werk van A.L. Snijders. Zijn korte stukken blijven overeind. Leuk van hem is dat hij zo enthousiast over dichters en schrijvers vertelt dat je geneigd meteen naar de boekwinkel te rennen om hun boeken aan te schaffen; of, zoals in het geval van J.D. Salinger, naar de boekenkast. Het verhaal ‘Oom Donald in Connecticut’ noemde A.L. Snijders een van de beste verhalen ooit geschreven.
Vreemd genoeg kan ik van de Negen verhalen slechts het eerste verhaal goed herinneren: ‘Een perfecte dag voor bananevis’. Misschien komt dit door het onverwachte en dramatische einde ervan. Nu las ik wel meer vooruitwijzingen, bij de eerste lezing schrok ik echt van het einde. Het is het enige verhaal met zo’n expliciet slot. Een verhaal van Salinger is wel afgerond, maar heeft niet een normale spanningsbocht: verrassend begin om de aandacht te trekken, middenstuk waarin steeds met mate informatie wordt verschaft over de hoofdpersoon en een logisch einde waar een oplossing of iets dergelijks wordt geboden. Meteen na lezing van een verhaal van Salinger heb je het gevoel iets gemist te hebben en wil je teruglezen. Maar even later weet je dat hij op het juiste moment gestopt is.
Kenmerkend voor veel verhalen is het gebruik van hele natuurlijke dialogen. Je valt als lezer midden in een gesprek en weet eerst niet eens waar het over gaat. Daar kom je later soms maar ten dele achter. Bovendien breken de personages vaak zinnen af, zoals het ook gaat in een gesprek in de echte wereld. Mooi is dat er in zijn dialogen plotseling onderwerpen opduiken die schijnbaar niets met verhaal te maken hebben. Dingen die verder opvallen: zijn verhalen spelen bijna altijd in kleine ruimtes: een slaapkamer, een kajuit, een hotelkamer. Er wordt veel getelefoneerd. Het verhaal ‘Mijn mooie mond en mijn ogen groen’ is bijna in zijn geheel een telefoongesprek: een man met grijs haar ligt ’s nachts naast een meisje in bed en wordt gebeld. Tot slot valt op hoeveel er gerookt wordt. Personages zijn steeds in de weer met sigaretten aansteken en asbakjes verplaatsen.
Van de negen verhalen is er maar één geschreven vanuit het ik-perspectief. Dat is ‘De Daumier-Smith’s grijze periode’. Ik vind dit zijn beste verhaal uit deze bundel. Straks meer hierover. Wat leuk is in de andere verhalen, met een bijna alwetende verteller, is dat deze verteller een soort personage is. Hij speelt niet echt een rol in een verhaal, maar hij is iemand die rondkijkt en dingen opmerkt. Dingen die soms niets met de handelingen te maken hebben. In een kajuit praten een vader en een kind met elkaar. De vrouw ligt nog half te slapen en zegt af en toe wat. “Haar bovenlaken was strak om haar hoogstwaarschijnlijk naakte lichaam heengetrokken en omhulde haar, met armen en al, tot aan haar kin.” Een verteller die echt alles weet, weet of zij naakt onder het laken ligt. Je kunt ook zeggen, een minder goede schrijver bedenkt het niet hier het woord ‘hoogstwaarschijnlijk’ toe te voegen.
De hoofdpersoon in het verhaal ‘De Daumier-Smith’s grijze periode’ is een veelbelovende jongeman die met zijn schunnige stiefvader in het Ritz hotel woont. In drie pagina’s vertelt hij zijn leven tot nu: de scheiding van zijn ouders, zijn moeder hertrouwde met Robert Agadganian, gedrieën woonden zij in Parijs, moeder stierf, hij had ondertussen een kunstzinnig talent ontwikkeld en als negentienjarige keert hij samen met Bobby terug naar New York. Hier grijpt de eenzaamheid hem aan, totdat hij een advertentie leest voor schilder- en tekendocent in Montreal. Hij schrijft een groteske brief vol leugens en overdrijvingen en wordt aangenomen. Wanneer hij aankomt blijkt de academie gewoon het woonhuis te zijn van de twee Japanse docenten (een echtpaar) die het instituut rijk is. Er wordt nauwelijks gecommuniceerd.
Het verhaal is vreemd en erg geestig. De verteller probeert indruk te maken en doet zich voortdurend beter voor dan hij is. Hij won vele prijzen en Picasso was een vriend van de familie. Maar sommige leugens hebben geen enkele zin. Zo heeft hij zijn leeftijd flink naar boven toe bijgesteld. Ook zegt hij dingen om in het gevlei te komen bij zijn gastheer. Op de normale vraag of hij misschien liever een ei bij zijn ontbijt wil dan de gebruikelijke gebakken vis, antwoordt hij - alleen om de gastheer te plezieren – dat hij nooit eieren eet. Bij de beoordelingen van de ingezonden kunstwerken wordt het verhaal enigszins bizar. Het niveau is nogal laag. Hij vraagt zich af hoe hij de eerste twee studenten - deze gekken - moet leren tekenen. Alleen van een tekening van een non raakt hij euforisch. Hij schrijft haar in het geheim een ellenlange brief en wil haar in het klooster bezoeken. Waarom in het geheim? Zijn werk is het juist om de studenten te begeleiden. De volgende dag is hij nog in gedachten bij de non. Hij voelt zich tevreden. “Maar ik was er in de verste verte niet op voorbereid te worden geconfronteerd met het feit dat er twee mensen op de wereld waren met minder tekentalent dan Bambi Kramer of R. Howard Ridgefield.”
Het gaat steeds slechter met hem. Hij zal niet lang op het instituut werkzaam blijven. Maar het einde van dit verhaal is niet een dramatische ontknoping. Deze gebeurtenissen zijn gewoon een episode uit zijn leven die hij nu aan ons heeft verteld. Zo lijken alle negen verhalen fragmenten uit een groter verhaal, maar helemaal plaatsen kun je het niet. Dat maakt de bundel zo boeiend en zeer de moeite waard te herlezen. Maar een volgende keer moet ik Negen Verhalen toch maar in de oorspronkelijke taal lezen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten