dinsdag 7 april 2015

Koos van Zomeren – Het verlangen naar klapekster



Koos van Zomeren wandelt bijna elke dag met zijn hond een rondje Veluwezoom. Hij bekijkt de natuur. In 2013 leverde dit een boek over hazelwormen op. Nu is er dit boek over de klapekster.

Hazelwormen vind je in de zomer, klapeksters in de winter. Voor hazelwormen speur je de grond af, voor klapeksters heb je een verrekijker nodig. Van Zomeren hanteert verder dezelfde werkwijze. Hij wandelt met zijn hond Stanley, beschrijft in dagboekvorm de exemplaren die hij ziet en hij probeert hun gedrag te begrijpen. Tussendoor praat hij met deskundigen. De klapekster is geen eksterachtige, maar behoort tot de familie van de klauwieren. Hij komt op heel het Noordelijke halfrond voor. In Nederland is de klapekster ernstig bedreigd als broedvogel. Maar in de winter trekt hij in kleine aantallen door ons land.

De Latijnse naam luidt Lanius excubitor, door Van Zomeren vertaald als ‘slachter op de uitkijk’, een toepasselijke naam. Meestal zit hij in een top van een boom in de buurt van heide. De klapekster heeft enorm scherpe ogen. Als Van Zomeren in het vroege voorjaar nog geen zandhagedis heeft ontdekt, heeft de klapeksters er al menigeen verorberd.

De klapekster is geen echte roofvogel en heeft niet de klauwen om een prooi meteen te doden. Hij spietst zijn prooien vast aan een scherpe boomtak en eet deze vaak pas later op. Leuk is dat Van Zomeren zich allerlei vragen stelt bij zijn waarnemingen. Soms ziet hij een andere vogel op een uitkijkpost zitten, zoals een torenvalk en bedenkt dat de klapekster hierdoor wegblijft. Maar het kan ook zijn dat de torenvalk denkt: als de klapekster er niet zit ga ik er zitten. Zo verwondert Van Zomeren zich ook over de braakballen van de klapekster. Zit er verschil tussen de ochtendballen (meer insecten) en de avondballen en waarom? En hoe gebruikt de klapekster zijn snavel: “de snijrand  van de bovensnavel heeft een subterminale tand”, ontdekt hij.

Ik vind het allemaal erg boeiend. Na een proefwinter houdt Van Zomeren twee winters alle waarnemingen van klapeksters bij. De volgende winter stopt hij met turven. “Als je gaat turven wil je scoren, en als je wilt scoren moet je voortdurend blijven staan om het terrein af te tasten met je verrekijker.” Hij wil geen slaaf meer zijn van zijn eigen verlangen. Tussen de klapekstertochten door vertelt Van Zomeren af en toe over zijn andere leven. In de vorm van zijn alter ego meneer Van Kempen beschrijft hij lichamelijke ongemakken en ziekten. Van Zomeren is echter altijd fit. Zijn hond Stanley krijgt in de loop van het boek ook ouderdomskwalen.

Zo vormt dit boek een mooie combinatie tussen natuurboek en bespiegeling over vergankelijkheid. Daarbij schrijft hij zoals altijd smaakvol over wat hij waarneemt. “4/2/’14 Rozendaalse veld – volop poepspetters op de middelste stobbenwal aan het nieuwe pad. Geen braakballen of prooiresten. De spetters leken me ook wat te royaal voor een klapekster. Niettemin, oplettendheid geboden.” Als het in februari 2013 flink sneeuwt schrijft hij: “Overdreven eigenlijk. Zo dreigt dit de Ko van Dijk onder de winters te worden.”

Regelmatig komt in dit dagboek ook de hazelworm voorbij. Een keer komen beide dieren samen in één beeld: hazelworm gespietst door klapekster. Het takje doorboort het hele hazelwormlijfje. Zou de klapekster zelf een takje afbijten om het scherp te maken? De klapekster spreekt meer tot de verbeelding dan de hazelworm. “De klapekster is zonder meer rijp voor De Wereld Draait Door.” Maar waarom moet natuur tegenwoordig altijd spectaculair, adembenemend zijn, vraagt Koos van Zomeren zich af.

En waarom vinden mensen de hazelworm niet bijzonder genoeg? “Ze verwachten dat je naar een dier gaat kijken omdat het bijzonder is, maar het is eerder zo dat een dier bijzonder wordt doordat je er naar gaat kijken. Elk dier.”

Geen opmerkingen: