Ik heb veel van Koos van Zomeren gelezen, maar Het leven heeft geen geheimen uit 2004 had ik gemist. Het boek kun je een roman noemen, iets waar Van Zomeren zelf ook verbaasd over lijkt te zijn. Het boek doet qua opzet denken aan zijn latere boeken Omstandigheden en Gevolgen. Ze bevatten een verhaal, maar de auteur is ook nadrukkelijk aanwezig in het boek om over dat verhaal en het ontstaan ervan te mijmeren. Zo ook in Het leven heeft geen geheimen: in het eerste deel verliest de hoofdpersoon zijn stem, in het tweede deel is de schrijver aan het woord en in het derde deel ontrafelt dezelfde hoofdpersoon een familiegeheim.
Fijn aan de boeken van Van Zomeren is dat bijna wat hij schrijft aangenaam leest. Je valt ergens middenin en het is gelijk goed. Zo begint het boek met de mijmeringen van zijn vierenzestigjarige hoofdpersoon Hans Riggeling over praten en zwijgen en over een mogelijke carrière in de politiek. Even later begrijp je dat hij zijn stem kwijt is. Toen hij vanaf de begraafplaats liep waar zijn broertje ligt begraven werd hij door een voorbijrazende mountainbiker hardhandig geraakt op zijn keel. De arts die hem onderzoekt kan geen lichamelijk oorzaak ontdekken voor zijn kwaal en denkt dat het ligt aan de aansturing vanuit de hersenen: psychogene afonie.
Hans brengt zijn dagen nog meer in eenzaamheid door: hij zit in zijn stoel, luistert muziek en kankert op de mensheid. Hij heeft vooral een hekel aan mensen die herrie maken, zoals jongens op brommers die wild door de natuur scheuren. ‘Ik zit binnen. Ik zit in mijn stoel bij het raam. Ik zie iemand fietsen en ik denk aan mijn probleem, psychogene afonie. Ik denk: jammer dat dat niet besmettelijk is. Want dan ging ik naar buiten om deze of gene in het gezicht te hoesten.’ Hij denkt ook aan vroeger, aan de oorlog, aan zijn gestorven vader (in 1986) en aan zijn jong gestorven broertje Julius (in 1956). Als kind zat hij met zijn vader in de trein toen deze tegen een medepassagier zei dat het leven geen geheimen heeft. Later vraagt hij wat zijn vader bedoelde: ‘Maar beste jongen… je hoeft toch alleen maar te denken aan al die mensen die beweren dat het leven wél geheimen heeft – dat zijn toch allemaal gelovigen, allemaal mensen die hun eigen miezerige geheimen tot kosmische proporties proberen op te blazen.’
In het tweede deel begint Van Zomeren met de opmerking dat dit wel nooit een roman zal worden. Hij had een Duitse soldaat die hij het verhaal tracht in te brengen, maar hoe? Hij las het verhaal in een boek van Antony Beevor. Een Duitse soldaat was door de Russen gevangen genomen. Hij moest piano spelen zolang hij kon. Hij huilde toen het niet meer ging en de soldaten schoten hem lachend dood. Hij vraagt zich allerlei dingen af: waar die piano stond, hoe groot de groep soldaten was en op een abstracter niveau wat de aard van het kwaad is. De naam van zijn hoofdpersoon (Riggeling) bevalt hem niet en hij klaagt dat zijn fantasie hem in de steek laat.
In het derde deel bijt zijn hoofdpersoon zich vast in het verleden. Hij wil weten wat zijn tante, het enige familielid dat nog leeft, op de piano speelde op de begrafenis van zijn broertje en hij vraagt zich af waarom zijn ouders elkaar nauwelijks zagen tijdens de oorlog. Aan het einde van de roman ontmoet hij zijn tante en worden hem zaken duidelijk. Ondertussen probeert hij als stomme man de kerst door te komen met zijn vrouw en kinderen. Hij voelt geen aansluiting. ‘Hij voelt zich als een steen in de bedding van een bergbeek: je bent er, maar het betekent niets dat je er bent, alles gaat buiten je om’. Dit geldt niet alleen voor deze kerstdag. Hij ziet in dat hij vroeger ook nooit aan de gesprekken deelnam. Het feit dat hij nu niet kan praten heeft hem dit inzicht gegeven. Zo kronkelt deze prachtige roman alle kanten op, maar achteraf heb je toch het idee dat het één geheel vormt. Koos van Zomeren is een der weinigen die op zo’n manier kan schrijven.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten