Voor het zomernummer van Awater (2025) schreef ik de volgende recensie:
Jonathan Griffioen kiest in zijn poëzie voor een thematische en verhalende aanpak. In zijn debuut Wijk was het onderwerp zijn jeugd in Wijk bij Duurstede, in zijn tweede bundel Gedichten met een mazda 626 was het een innerlijke zoektocht van de verteller die terugdenkt aan zijn overleden vriend Jimmy. Het verhalende element is ook aanwezig in zijn nieuwe, vierde bundel Abnormale kinderen, waarvan het thema vanwege de gekozen titel glashelder is.
Wat meteen opvalt is dat Griffioen gebruik maakt van historische feiten uit de onderwijsgeschiedenis, die hij droog, bijna afstandelijk noteert, maar dat hierdoorheen een persoonlijke en maatschappelijke betrokkenheid klinkt. Bewust vaag is daarentegen de scheidslijn tussen normaal en abnormaal, die de bundel de nodige spanning geeft:
Sinds 1901 worden documenten m.b.t.
abnormale kinderen naar regionale
archieven gebracht.
De categorie abnormale kinderen
duikt op in de stukken.
De abnormale kinderen lijken
op normale kinderen;
van het ongewone zijn ze wars.
De bundel is niet ingedeeld in hoofdstukken en de gedichten hebben geen titels, enkele uitzonderingen daargelaten, zoals ‘HET LEERPLICHTWET GEDICHT’, waarin Griffioen een invloed van de leerplichtwetgeving schetst. Dit is één van die specifieke gedichten, waarin hij graag cijfers en jaartallen gebruikt. Daarnaast schrijft hij over abnormale kinderen op een abstracter niveau: ‘De abnormale kinderen beginnen/ waar de voet van de berg ophoudt.// Zie je de abnormale kinderen,/ zie je de abnormale kinderen,/ hoe bewegen ze?’ Hij lijkt ze af te zonderen en te beschouwen als een aparte menssoort, maar werpt later ook twijfel op, zodat de lezer zich afvraagt wat er nu zo abnormaal is aan deze kinderen en waarin ze zich zouden onderscheiden van zogenaamde normale kinderen.
Deze twee verteltechnieken, feitelijk en abstract, wisselt Griffioen af met gedichten in de tweede persoon enkelvoud waarin de verteller een persoonlijk verhaal vertelt. En helemaal aan het slot van de bundel schrijft hij in de ik-vorm, waaruit valt op te maken dat de verteller ook als abnormaal kind werd gediagnostiseerd. Hij beschrijft een busrit en denkt aan een adres: ‘waar ik even woonde toen ik 19 was, onder// bescherming van jeugdzorg, in een statig,/ licht verwaarloosd pand aan de Parkstraat’. Hier spreekt het ‘abnormale kind’ zelf. Eerder beschrijft hij een busrit met abnormale kinderen die naar muziek luisteren van Aphex Twin. De dichter beschouwt de abnormale kinderen van buitenaf, in een regel die verwijst naar die beroemde van Vasalis: ‘De witte bus rijdt de nacht in/ als een kamer’. Later gebruikt hij de je-vorm en is de toon veel zachter: ‘De rit van school naar huis/ in het witte taxibusje’, nu zijn het niet zomaar abnormale kinderen, maar gaat het om een specifiek kind: ‘Je luistert Window Licker/ van Aphex Twin.’ Deze verschuiving treedt geleidelijk op in de bundel, waar door je bij herlezing de eerdere gedichten anders gaat lezen.
De abstracte, medische of historische blik wordt door de persoonlijke stem van een abnormaal kind onderuit gehaald en het hele begrip ‘abnormaal’, dat zeer veel wordt gebruikt in de bundel, wordt daarmee inhoudsloos. Dit doet Griffioen subtiel, waardoor het bij eerste lezing nauwelijks opvalt, maar deze bundel verdient het daarom om herlezen te worden. Wat Griffioen met zijn poëzie misschien vooral wil laten zien is dat zogenaamde abnormale kinderen een andere beleving van de werkelijkheid hebben, een andere inbeelding ervan. Niet voor niets citeert hij in dit kader diverse dichters en psychiaters, zoals Tomas Tranströmer en Helen Keller; de laatste werd als kind doof en blind en leerde communiceren met behulp van een vinger alfabet.
In de hervertelling kunnen we in rechte
lijnen lopen, het is vreemd om abnormale
kinderen zo recht te zien lopen.
Het is merkwaardig hoe recht de lijn is,
Helen Keller begrijpt de rechte lijn door
zich beweging in te beelden (…)

Geen opmerkingen:
Een reactie posten