Else Böhler was een van de eerste romans die ik van Vestdijk las. Ik was begin twintig, studeerde en woonde nog thuis met een jongere broer, net als Johan Roodenhuis, de hoofdpersoon in deze roman. Helaas waren er geen Duitse dienstmeisjes te bekennen op Rotterdam-Zuid in de jaren tachtig. Het boek maakte indruk op mij en de sfeer van het boek kon ik mij bij herlezing ruim vijfendertig jaar later goed herinneren. Else Böhler kwam uit in 1935 en was toen de tweede roman die Vestdijk publiceerde, na Terug tot Ina Damman. Naast een - half autobiografische - roman over een jongeman die een obsessieve liefde voor een dienstmeisje ontwikkelt, was het boek in 1935 ook actueel; het speelt deels in Duitsland, waar Vestdijk zowel de wrede als belachelijke kanten van het Nazisme toont.
Nadat zijn vader zijn hoge functie is kwijtgeraakt verhuist de Leidse student Johan noodgedwongen terug naar het ouderlijk huis. De sfeer in huis is verschrikkelijk, Vestdijk weet dit als geen ander raak te beschrijven. Vader ligt meestal ziek op bed, moeder probeert haar status hoog te houden met muziekavondjes en het jonge broertje springt voortdurend in het rond en maakt cynische grapjes. Johan probeert te studeren maar de weerzin tegen het huis en de gezinsleden maakt dit bijna onmogelijk. Uitvoerig en vol walging beschrijft Vestdijk hoe de moeder na iedere warme maaltijd alle lepels aflikt. ‘De lepel nam zij zo geheel in bezit, ver, diep en solide, als om hem nooit meer los te Laten; zes of zeven seconden lang zag ik daar, voelde ik daar mijn moeder zitten, de mond tot de huig toegesnoerd door metaal en spinazie of hutspot, en dan, terwijl de steek in mijn hart zijn weg reeds vervolgde door mijn ingewanden, trok ze er hem traag en uitermate blinkend weer uit, tussen dichtgeperste, rimpelig geworden lippen, schurends bijna, als een afneembare roofdiertong; haar hand beschreef een boog in de lucht, nauwkeurig, zoals een accoucheur dat doet met een verlostang, één laatste kus aan het metaal, enkele slikbewegingen, en het was volbracht.’ Van deze beroemde scène wordt wel gezegd dat het Gerard Reve heeft geïnspireerd toen hij De Avonden schreef.
De verlossing komt voor Johan in de vorm van een knipoog die een dienstmeisje vanaf een huis aan de overkant van de straat hem geeft. Hij is op slag verliefd op deze Else en al snel lopen zij wekelijks met elkaar door het bos, ze zoenen en zij babbelt erop los over haar leven in Keulen: ze is katholiek, haar moeder heeft een fotowinkel en zij wil in de kerk trouwen. Uiteraard is Johans moeder tegen deze omgang met een dienstmeisje en ook de dames waar Else in dienst is zijn er fel tegen gekant. Johan beschrijft de twee zussen consequent als dat aapmens en die dwerg.
Johan is verliefd, maar ontwikkelt tegelijkertijd een haat voor Else. Hij ziet wisselende gezichten bij haar en beschrijft haar manier van lopen niet al te positief, met haar korte benen en molenwiekende armen. Zijn vriend de kunstenaar Peter hoort zijn verliefdheid aan en theoretiseert over het noodzakelijk verband tussen haat en liefde. Hij psychologiseert erop los, maar is ook kritisch tegenover de in die tijd beginnende populariteit van de psychoanalyse van Freud. ’Psychoanalyse hoort niet in leerboeken of collegezalen thuis, maar aan de wastafel. Het is hygiëne, als tandenpoetsen.’
Na enkele verwikkelingen en het aantrekken en afstoten van het dienstmeisje, Johan slaagt er zowaar in af te studeren, keert Else terug naar Duitsland en verlaat Johan het ouderlijk huis, nadat zijn vader hem nog stiekem een bedrag mee heeft gegeven. Hij trekt in bij Peter die hem probeert te genezen van zijn verliefdheid. Hiertoe heeft hij een gat in zijn plafond gemaakt waardoorheen Johan hem kan observeren met zijn veroveringen. Dit gaat helemaal mis als Peter op een dag met de moeder van Johan thuiskomt, hij wilde eens een oudere vrouw uitproberen. Johan besluit naar Duitsland te gaan, op zoek naar Else. Hier begint een geheel nieuw deel van het boek, waar Vestdijk zich flink uitleeft. Else blijkt gelogen te hebben over haar afkomst en de fotozaak is in handen van een hoge SA-man, die de winkel schijnt te gebruiken voor allerlei perversiteiten.
In dit laatste deel van het boek weet Vestdijk schitterend een web van onduidelijkheden te weven, dat naar een verbluffend hoogtepunt leidt. De lezer weet al dat Johan een moord gaat plegen, want de roman begint in zijn dodencel; toch verrast Vestdijk de lezer. Johan gedraagt zich paranoïde, denkt dat de SA-man hem overal tegenwerkt in zijn zoektocht naar Else, maar de man is ook in werkelijkheid een zeer foute figuur. Heel mooi beschrijft Vestdijk de groep SA’ers waar Johan zich bij aansluit: ‘Een levende wal van bruin schoof ons tegemoet.’ Hij draagt zelf ook een uniform, krijgt zelfs een wapen, maakt de Hitlergroet en roept Sieg Heil mee met de anderen; sommigen vertrouwen deze Nederlander niet helemaal, waarschijnlijk vanwege de aanslag die Marinus van der Lubbe onlangs pleegde, ook een Nederlander. De schildering die Vestdijk aan het slot geeft van een bijeenkomst van SA-mannen in een grote zaal is hallucinerend, hij beschrijft de omhooggestoken armen, het hakkengeklak, de petten het geschreeuw, de hunnentronies en meer. Het is geen wonder dat de Nazi’s deze roman na de bezetting hebben verboden.
Deze vroege Vestdijk is een zeer geslaagde roman met actuele onderwerpen als het opkomend Nazisme en de psychoanalyse. Ook zitten er veel thema’s in die in latere werken terugkeren, zoals voyeurisme, obsessieve liefde, een paranoïde hoofdpersoon en natuurlijk het dienstmeisje. Ter afsluiting geef ik een wat langer citaat uit het laatste deel van de roman. Overigens is via de website dbnl het boek gratis te downloaden en te doorzoeken.
‘Als student was ik een paar keer in Duitsland geweest, maar nooit had ik over dit volk nagedacht als nu. Het is het merkwaardigste volk ter wereld, omdat het een volk is dat niet bestaat. Uit alle legers en huurlegers, uit de vertegenwoordigers van alle rassen samengesteld, tracht het de smartelijke homogeniteit te acteren van een huisgezin waarvan geen enkel lid op het andere lijkt. Vandaar die petten, die klap- en hakgewoonten, die rinkelende instrumentatie van sabels, bierpullen en ridderorden, waarmee dit ingewikkeld soldatenvolk zijn rasmystiek verdedigt. Het onzuiverste ras, dat Europa bevolkt, een ras waarbij alle maten een centimeter te kort of te lang zijn, waar men feeërieke schoonheid aantreft op romp en benen van een kobold, ontdekt, dat de mens een al te gecompliceerd en geraffineerd wezen is geworden en slaat terug naar de mieren: bruine, oorlogszuchtige bosmieren, die hun omgebogen sprieten boven zich uitdragen in de vorm van hakenkruisen, op bevel van een kriebelig instinct bospaden omzomend of afzettend. In dit entomologisch gewirwar doemen de doodskopgezichten op van voormannen: gedecerebreerd, los in de gewrichten, geleedpotige doodgravers van Europa, dat allang schrééuwde om dit gesleep met houtjes en afval. Ordelijk wordt alles doorgegeven. Maar soms, te midden van de benauwende gelijkvormigheid dezer hygiënische chitinepantsers, overstelpt door 8000 mierentotems, de zes armen van de kleine marionet Goebbels en de dubbelzinnige achterlijfssegmenten van Roehm, ontwaart men nog mensengezichten, raadselachtige, vurige, onuitblusbare, of gezichten die vijf andere gezichten in zich omvatten, die nog niet ontzield zijn tot een model. Else Böhlers gezicht was er één van, maar op weg naar haar toe, mocht ik ook de andere niet verwaarlozen.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten