woensdag 7 juni 2023

Jutta Pemsel – Die Wiener Weltausstellung von 1873


 

Al jarenlang verzamel ik boeken over wereldtentoonstellingen. En zoals iedere verzameling kent ook deze de randgebieden: uiteraard zijn ansichtkaarten, posters, munten, plattegronden, folders, asbakken, mascottes die ten tijde van een wereldtentoonstelling (of expo) werden uitgegeven onderdeel van de verzameling. Bij T-shirts begin ik te twijfelen, maar een lp met muziek speciaal gecomponeerd voor de Expo ’58, dat is dan weer wel leuk. Zelf bezocht ik drie expo’s: Hannover 2000, Zaragoza 2008 en Milaan 2015. 

 

Terug naar de boeken: de bekende overzichtswerken heb ik in huis, waarvan de Encyclopedia of World’s Fairs en Expositions van Findling en Pelle het ultieme naslagwerk is. Naast een detailoverzicht van alle wereldtentoonstellingen, bevat het boek ook vele appendices, waarvan de leukste is ‘Appendix E: Fairs that never were’. Naast deze naslagwerken wil ik graag van alle bekende expo’s een gids hebben en het liefst een gedenkboek dat meestal een jaar of zo na de expo werd uitgegeven. Mijn mooiste gedenkboek is Le Livre d’Orvan Brussel 1935, uitgegeven door Alfons de Ridder, beter bekend als Willem Elsschot. Het in die tijd zeer dure boek had een kleine oplage en verkocht slecht. Een deel van de oplage is uiteindelijk vernietigd. Materiaal van wereldtentoonstellingen uit de tijd dat deze plaatsvond is mooi, maar studies achteraf zijn natuurlijk ook verzamelobjecten. Over Expo-58 zijn boekenkasten volgeschreven, andere wereldtentoonstelling kregen minder aandacht. Het boek van Jutta Pemsel uit 1989 is de meest complete studie over Die Wiener Weltausstellung von 1873

 

Pemsel plaatst in haar boek de tentoonstelling in de geschiedenis van Oostenrijk en de ontwikkeling van de stad Wenen. Ook legt zij verbanden met andere wereldtentoonstellingen. Zij noemt de Weense tentoonstelling de vijfde in de geschiedenis, na Londen (1851 en 1862) en Parijs (1855 en 1867), maar volgens de bovengenoemde encyclopedie was het de tiende. Hier geldt weer, de grenzen van dit interesse- en verzamelgebied zijn vloeiend, de randgebieden uitgestrekt. Wenen met Frans Josef als keizer van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie wilde zich internationaal presenteren als wereldstad.

 

De eerste plannen voor de tentoonstelling werden al twintig jaar eraan voorafgaand gemaakt. Deze plannen liepen gelijk op met de ontwikkeling van de Ringstrasse, met alle imposante (overheids-)gebouwen die eraan zouden komen te liggen. Uiteindelijk begon de daadwerkelijke bouw in het Prater pas in het voorjaar van 1871. Bij de opening waren nog niet alle gebouwen en alle tentoonstellingen gereed. De expo gaf de stad zeker een impuls. Aan de Ringstrasse werd versneld gebouwd, maar deze was in 1873 nog niet af. Er werden drie treinstations in de jaren rond de expo opgeleverd, het wegennet werd uitgebreid en tal van hotels werden uit de grond gestampt voor alle buitenlandse gasten. Anders dan Londen en Parijs was Wenen niet gewend aan grote stromen toeristen. 

 

Helaas werd na de opening van sommige hotels nauwelijks gebruik gemaakt. De prijzen waren exorbitant hoog. Daarbij waren er twee gebeurtenissen die de tentoonstelling in de weg zaten: de beurskrach een paar dagen na de opening op 1 mei en de choleraepidemie die er achteraankwam. De geldontwaarding stokte veel investeringen, veel bedrijven gingen failliet en sowieso waren veel potentiele bezoekers van de expo hun geld kwijtgeraakt. De Choleraepidemie maakte met name in het Hongaarse deel van het rijk vele slachtoffers: meer dan 100.000. In Wenen vielen in 1873 drieduizend doden door de epidemie. Het is in onze ogen eigenlijk verbijsterend dat de tentoonstelling niet werd gestaakt. Na het slappe begin namen de bezoekersaantallen in de loop van de zomer flink toe. Er was vooraf gerekend op tien miljoen bezoekers, het werden er 7,2 miljoen. Tot dan toe waren er alleen in Parijs 1867 meer bezoekers geteld, 9 miljoen. De keizer zelf bezocht de tentoonstelling tientallen keren, vooral om buitenlandse hoogwaardigheidsbekleders rond te leiden.

 

Qua architectuur leverde de tentoonstelling twee in het oog springende gebouwen op, ten eerste de Rotunde, een rond 84 meter hoog gebouw met een enorme koepel van meer dan 100 meter. Er konden 27.000 mensen in. Na 1873 bleef het staan en deed dienst als tentoonstellingsruimte tot het in 1937 afbrandde, tot groot verdriet van de Weners. Het tweede imposante gebouw was het 800 meter lange Industriepalast. Hierin waren tentoonstellingen met industrieproducten, machines, treinen, trams en dergelijke te vinden, Het gebouw werd door de Weners een architectonisch monster en een plompe kolos genoemd.

 

Het hogere doel van deze en van de meeste expo’s uit die tijd was het geven van een totaaloverzicht van wat de mensheid had bereikt. Er werden in Wenen geen spectaculaire nieuwe uitvindingen getoond, maar wel was er een overzicht van alle nieuwe technische ontwikkelingen. Daarnaast was het een doel van het gastland om het imago te versterken, handel te stimuleren en nieuwe afzetmarkten te creëren. Nieuw op de Weense tentoonstelling was dat er veel onafhankelijke Aziatisch landen vertegenwoordigd waren, zoals China en Japan. Men wilde bewust een brug slaan tussen Oost en West. Hier zaten vooral handelsbelangen achter, maar er waren ook veel culturele uitwisselingen. Het gaf een impuls aan de kunstverzamelingen in Wenen. Er kwamen nieuwe kunstmusea bij en vooral etnografische verzamelingen groeiden sterk. Sowieso was de Weense wereldtentoonstelling de eerste met forse beeldende kunsttentoonstellingen, totaal ongeveer 6.000 kunstwerken. Op de Parijse expo’s 1889 en 1900 zou het belang van kunst verder groeien. Nieuw in Wenen was ook een speciaal paviljoen voor kinderen. 

 

Er deden ongeveer 35 landen mee, maar met de koloniën van Frankrijk, Engeland en Nederland erbij opgeteld waren dit er veel meer. Nog wat cijfers, de oppervlakte van het terrein was 17 hectare groot, er waren 50.000 standhouders en er werden voor alle mogelijke onderdelen 25.000 medailles uitgereikt. Veel Europese landen hadden een eigen paviljoen. En er was een Egyptisch gebouw met moskee en bazaar, een keizerpaviljoen, een Japanse tuin, een glazen palmenkas, een oriëntaals gebouw waar de tabak en de sigarettenindustrie werden geprezen, een fors gebouw voor bierbrouwers waar men 200 soorten bier kon drinken, enzovoorts, enzovoorts.

 

Deze studie van Jutta Pemsel geeft een goed overzicht van de Weense wereldtentoonstelling, maar het is ook een vrij feitelijk boek. Zij biedt weinig sfeerbeschrijving of geeft getuigenissen van gewone bezoekers. Wel heeft zij een hoofdstukje opgenomen met wat de pers er zoal over schreef. Veel kranten publiceerden regelmatig bijlagen over de tentoonstelling en er was zelfs een Wiener Weltausstellungs-Zeitung. Maar er was behoorlijk wat kritiek op het evenement te lezen, zoals op de kostenoverschrijdingen (er werd een link gelegd met de beurskrach), zwalkend beleid van de organisatoren, de gebrekkige infrastructuur met omleidingen tot gevolg, de hoge prijzen en op nog veel meer. Vanaf de zomer sloeg de stemming om en werd de berichtgeving positiever, hier en daar zelfs juichend. “Die Leitartikel der Tagespresse verherrlichten die Weltausstellung als patriotische Glanzleistung, Triumph der Technik und des Fortschritts sowie besonderen Ausdruck der Leistungen des gründerzeitlichen Wirtschafsaufschwunges.”

Geen opmerkingen: