Simon Vestdijk stierf op 23 maart 1971. Hij was het jaar ervoor ernstig ziek, hij leed aan Parkinson en de ziekte van Kahler. In het voorjaar van 1969 belette een zware depressie hem het schrijven, iets waar hij zijn hele leven last van had. Het blijft verbijsterend dat hij ondanks deze terugkerende uitval in staat was tot de enorme productie die hij leverde. Op 5 november 1969 begon hij aan een roman, die hij niet afkreeg en die zijn laatste werk zou worden, De persconferentie. Op 1 augustus van dat jaar kondigde hij in een brief aan zijn uitgever Geert Lubberhuizen het boek aan. In de brief die is opgenomen in deze uitgave beschrijft hij op geestig-sarcastische wijze zijn ervaringen met depressies en met de behandelingen die hij onderging. Hij schrijft dat hier een ‘leuke cynisch-realistische roman’ in zit.
Vestdijk schreef zes dagen aan deze depressie-roman, in druk toch al zestig pagina’s. In het boek kijkt een zeventigjarige man terug op zijn leven en op de eerste pagina’s draait het om het dienstmeisje Ybeltje dat hem als kind verlegen maakte. Hij ging naar de HBS, haalde goeie cijfers, werd gepest en had geen vrienden. Of hij verliefd was op Ybeltje weet hij niet met zekerheid te zeggen, maar bepaalde gebeurtenissen, zoals dat zij hem ooit betrapte toen hij op de wc zat en vergeten was het haakje op de deur toen, worden in zijn hoofd levensgrote tragedies. Vanaf het begin van de roman zit je meteen in het Vestdijk-universum: gemankeerde verliefdheid, een verlegen jongetje en het onvermijdelijke dienstmeisje. Kenmerkend is ook dat de hoofdpersoon, die één keer in het verhaal met Simon wordt aangesproken, vlucht in fantasieën. Zijn gedachten slaan behoorlijk op hol en omdat hij in werkelijkheid Ybeltje niet kan aanspreken zoekt hij ‘compensatie in het rijk der verbeelding.’
De moeder van het kind is een zachtaardige vrouw, maar de christelijke vader is streng: de zoon hoort vroeg op te staan en hard te werken. De seksuele moraal is bekrompen. Het enige wat zijn vader het goedgelovige kind opdraagt is er niet aan te zitten: onanie veroorzaakt namelijk hersenziekte en ruggemergstering. Hij gelooft zijn vader direct, maar vraagt zich wel af hoe het zit met al die jongens op school die het gewoon doen. Op een gegeven moment heeft hij zoveel pijn aan zijn piemel dat hij met zijn moeder de dokter bezoekt die haar vertelt: ‘U moet het eens wassen, mevrouw, of ‘hem eens wassen’, dat weet ik niet meer.’
Later krijgt de jongen na een griep last van lusteloosheid en sufheid en lukt het hem niet meer ook maar iets te onthouden. De aanstellerij wordt later geduid als overspannenheid, een woord waar de jongen zich hevig voor schaamt. Wat hem beter past is het begrip depressie, waarvan de arts hem meedeelt dat het een terugkerende ziekte is. Hij geneest, maar krijgt enige tijd later inderdaad een terugval; hoewel tot niets in staat, heeft hij geen last van suïcidale gedachten. De laatste regels die Vestdijk schreef aan deze roman die ik heel graag had uitgelezen luiden:’ Ik dacht ook weinig over de dood na, de dood was voor mij nooit een ervaring geweest, en zeker geen verlossing. Ik wilde ervan af, dat was alles, en ‘willen’ kon ik juist niet.’

Geen opmerkingen:
Een reactie posten