donderdag 10 juni 2021

Simon Carmiggelt – Bemoei je d’r niet mee & De rest van je leven


 

Deze twee bundels met Kronkels komen uit de jaren 1978 en 1979. Carmiggelt was toen net met pensioen en was gestopt met drinken. Hij is in de verhalen nogal melancholisch. Vooral in De rest van je leven - wat een prachtige titel - mijmert hij vaak over vroeger. In de jaren dertig kwam hij zo nu en dan in Parijs en zelfs vlak voor de oorlog bezocht hij Praag als toerist. Aan zijn ongeruste vader schreef hij brieven alsof er niets aan de hand was. Hij haalt veel anekdotes op uit zijn jeugd, maar geeft nergens een oordeel over zijn opvoeding. Zoals hij over cafébezoekers schrijft, zo schrijft hij ook over zijn ouders en over zijn kleinkinderen: amusant, afstandelijk en met de beste bedoelingen. 

In deze jaren verscheen Carmiggelt geregeld op televisie. Op straat wordt hij herkend, of iemand denkt hem te herkennen. Hij twijfelt of hij zal zeggen wie hij is, want stel dat deze passant een ander dacht voor zich te hebben. Na een ontmoeting met een nogal opdringerige fan in de tram, wenst een andere dame hem veel sterkte toe. 

 

In deze  bundels staan opmerkelijk veel Kronkels die zich afspelen op een vluchtheuvel. Carmiggelt behoort inmiddels tot de mensen die niet meer in staat zijn een straat in één keer over te steken voordat het stoplicht op rood springt. Dan raakt hij in gesprek met een klagende Amsterdammer of een ontheemde toerist. Of hij wacht op de tram die niet komt en wordt hij door iemand aangesproken. “Er passeerde wel een mollige man, die mij een begaafde klaverjasser leek, op een langzame fiets. Hij riep tegen me: Jongen – je kijkt weer net zo sjagrijnig als op de tv.”

 

Het best zijn als altijd de verhalen uit de kroeg. Ik leerde uit een van die verhalen een nieuw woord: peren. Het betekent gewoon borrels drinken, zoals: we zaten samen te peren. Op het terras wordt hij ook veelvuldig aangesproken, bijvoorbeeld door een opgewekte man van zijn lichting. Hij is weduwnaar en gepensioneerd. Zijn dagen vult hij met van café naar café wandelen. Hij verklaart zich. “Thuis heb je alleen de televisie. Maar in de kroeg kun je nog eens wat terugzeggen. En daar heerst een zekere plezanterie, als je tenminste wat op hebt…”  Mooi is die uitdrukking: een zekere plezanterie.

 

Of Carmiggelt beschrijft de vrouw van een cafébezoeker. Hij ziet haar slechts via een spiegel. “Ze praatte tegen een man die net buiten het spiegelbeeld viel en zo nu en dan het bewijs van zijn aanwezigheid leverde door een schor keelgeluid te maken. Vaak hoefde het niet want de juffrouw sprak op de manier van iemand die al jaren gewoon is geen antwoord te ontvangen. Ze produceerde een lange, horizontale woordenstroom die monotoon stem gaf aan de dingen die toevallig in haar hoofd opkwamen.”

 

Tot slot, meesterlijk zijn de observaties waarbij stamgasten uitweiden over hun eigen drankgebruik, zoals in dit Reve-achtige citaat: “In de kroeg zaten, toen ik binnenkwam, maar twee mannen en de een, die oud en afgedankt was, ontvouwde een theorie. Hij zei: Aan de drank verslááfd ben ik indirect niet, want daar heb ik geen geld voor. Maar als je me een geeltje geeft, dan zuip ik het achtermekaar op. Dan ga ik lekker. Morgen ben ik natuurlijk vernield, maar morgen is morgen. En dan – ook als ik niet drink krijg ik alcohol binnen. Bijna overal zit het in. Dat heb ik laatst gelezen, want ik lees veel, dat heb ik nog van m’n vader. ’t Was een geleerd artikel en er stond in dat je, als je een kilo appels achter elkaar schielijk opeet, nét zoveel alcohol binnenkrijgt als twee jonge klares. De mensen staan er niet bij stil, maar toch…”

Geen opmerkingen:

Een reactie posten